11 juni 1939, Oostenrijk
‘Moet je echt weg mama?’ vroeg ik met besmuikte blik.
‘Ach, Helmut, jongen, binnen twee weken ben ik toch terug heb ik gezegd. Parijs ligt nu ook weer niet aan de andere kant van de wereld. Mag ik je er bovendien op wijzen dat je al acht bent. Da’s een leeftijd waarop ik verwacht dat je een grote flinke jongen bent. Als ik jou was zou ik dus ophouden met dat gezeur, anders breng ik geen cadeautje voor je mee.’
‘Cadeautje? Ik had veel liever gehad dat Franz hier bleef. Waarom mama? In godsnaam, waarom?’ Buiten claxonneerde de wagen die mama en Franz kwam ophalen. Ik begon te huilen. Franz was mijn beste speelkameraad, mijn enige. Ik was verbijsterd dat hij nota bene door mijn eigen moeder werd meegenomen. Kon mevrouw Leichter dat niet zelf? Moeders taak was enkel haar huishouden te beredderen, toch? Niet meer en niet minder.
‘Er zijn daarbuiten slechte mensen. Die willen Franz en Frau Leichter kwaad, dat heb ik je toch al duizend keer verteld.’
‘Nogmaals duizendmaal dank, Maria.’ Frau Leichter legde een hand op mama’s schouder om haar woorden kracht bij te zetten. Ik had ook wel gezien dat er iets scheelde met de Joden. Ze waren heel de tijd angstig en er waren dingen die ze niet meer mochten, maar ik wist niet goed waarom. Ik begreep niet waarom Franz voor die rare pesterijen weg moest en waarom Frau Leichter bleef. Ik omklemde mama met grijpende armpjes, ze tilde me een laatste keer op voor een moederzoen.
‘Wat ben je zwaar geworden, Helmut. Beloof me dat je flink zult zijn.’ Het was het laatste wat ze tegen me zei. Ik knikte met een zwaar gemoed. Ze plantte me terug neer en trok de wenende Franz mee naar de zwarte Ford. Franz rukte zich nog één keer los en liep terug voor een laatste omhelzing van Frau Leichter. ‘Ga nu maar, mijn jongen,’ aaide ze hem over de bol terwijl ze zich sterker hield dan ze was. Toen richtte Franz zich tot mij. ‘Tot binnenkort gladiator,’ stotterde hij. We hadden de dag tevoren nog de Romeinen tegen de Grieken gespeeld. Hij kneep zo stevig in mijn hand dat de pijn tot aan mijn elleboog doorschoot. ‘En toch winnen de Romeinen,’ pochte ik. Toen klom hij in de wagen. Ik liep de sputterende Ford nog een eindje achterna. Ik zag hoe mama en Franz vanachter de bedampte achterruit wuifden tot ze uit het zicht verdwenen. Ik had geen idee dat ik moeder negen en Franz pas vijfenzeventig jaar later terug zou zien.
20 april 2014, Londen
Straks komt hij. Franz. Uit New York, hij schijnt er een succesvol leven opgebouwd te hebben. Ik sta stijf van de zenuwen. Hoe lang is dat geleden? Vijfenzeventig jaar? We waren nog kwajongens. We worstelden buiten in het gras als jonge katjes – ik won meestal – zodat onze mama’s diep zuchtten bij de zoveelste vuile broek. We stampten balletjes met de ruimte tussen twee azalea’s als doel, als de bal zoals zo vaak niet belandde in de tuin van weduwe Nüssbaum, die hem pas terugsmeet op voorwaarde dat we haar en haar immer kwetterende parkiet met een bezoekje vereerden.
Het vliegtuig van Franz, een Boeing Dreamliner mailde hij, zou twee uur geleden moeten geland zijn. Dromen heb ik niet meer. Maar ik ben gelukkig dat de kanker me dit nog gunt, ook al heeft hij me in een dodelijke greep. Een paar maand, meer heb ik niet meer volgens de witte jassen. Het laatste moment met Franz kleeft op mijn netvlies. Als in een dramatische filmscène zie ik de Ford nog elke dag om de hoek verdwijnen.
Het heeft lang geduurd voor ik het allemaal begreep. Hoe mama was ingegaan op het idee van Frau Leichter om haar zoon in veiligheid te brengen. En dat simpelweg door te doen alsof ik het was, haar eigen zoon, ook al leken we niet eens zo hard op elkaar. We waren exact even groot toen, dat wel, zodat geen van ons beide een voordeel bij het worstelen had.
Het plannetje lukte. Franz afgezet in Parijs, tussenstop voor Amerika dat hij met de nodige dosis geluk bereikte. Het grote New York, hij alvast in veiligheid. Voor mama liep het mis op het moment dat ze wou terugkeren naar Oostenrijk. Iemand had het plannetje doorzien, iemand had mama verraden. Wellicht die lafaard van drie huizen verder, die steeds vanachter zijn vuile gordijn alles in de gaten hield, hoe heette die ook alweer? Mama kon niet meer terug en vluchtte naar Engeland. Wie weet was ze anders wel zoals Frau Leichter in zo’n kamp beland. Frau Leichter werd gedeporteerd naar Ravensbrück en stierf er in 1942. En ik, ik bleef verweesd achter in Oostenrijk, letterlijk. Tot haar verdwijning nog onder de hoede van Frau Leichter. Wat volgde waren jaren van wanhoop in weeshuizen allerhande. Ik probeerde er het beste van te maken, ik had immers beloofd om flink te zijn tot mama’s terugkeer. Maar elke nacht huilde ik onder de lakens mezelf stilletjes in slaap. Via het Rode Kruis konden we berichtjes uitwisselen, 25 woorden om de 6 maand. Meer kon niet, omwille van de veiligheid werd er verteld. Dat ze van me hield en dat we mekaar zouden terugzien, dat stond er elke keer in. Zo hield ik het vol. Die paar woorden op een verkreukeld vodje papier waren mijn zoete levenslijn.
Toch lukte het pas in 1948 om met mama herenigd te raken. Mijn hart klopte in mijn keel toen de trein puffend St. Pancras station in Londen binnenreed en ik aan het begin van het perron mama spotte. Hoe ze naar me toeliep en ik naar haar. Vlak voor we mekaar troffen stopten we abrupt, keken elkaar een seconde ongelovig aan en gaven ons toen over aan de gulzige omhelzing die ons negen lange jaren lang was ontzegd. We hebben nog gelukkige jaren gekend samen. Maar iets in haar was gebroken, ik kon het niet exact benoemen. Ze was niet meer dezelfde, zou het nooit meer worden. Acht jaar later stierf ze aan een hart dat nooit gelijmd raakte.
Helmut was ik al helemaal uit het oog verloren, ik had geen idee waar hij zich bevond, wat hij uitrichtte. Het is dankzij Anne Mossack, de maatschappelijke werkster die helpt mijn oude zieke knoken nog even aan de gang te houden, dat ik hem terug op het spoor gekomen ben. En nu kan hij hier elk moment binnenvallen. Er stopt een taxi, ik hoor de deur. Hij is het, Franz, hij is het echt. Dit wordt de laatste grote emotie van mijn leven, dat voel ik in elke vezel van mijn aftakelende lijf.
‘Je ziet er goed uit,’ liegt hij. We vallen elkaar in de armen en praten honderduit. Hij lijkt zo veranderd, dat kan niet anders, en toch herken ik nog die guitige sprankel in zijn blik. We halen anekdotes boven uit de oude doos en drinken een Brandy. Toen durfde ik het vragen.
‘Zou je nog één ding voor me kunnen doen, Franz?’
‘Om het even wat ouwe gabber. Ik ben jouw moeder en jou niet alleen diepe erkentelijkheid verschuldigd, maar mijn ganse leven.’
‘Of je ervoor kan zorgen dat mama voor haar heldendaad finaal nog de erkenning zal krijgen die ze verdient. Officieel bedoel ik. Ik ben te oud en te ziek voor die dingen, weet je. Zie het als mijn laatste wens.’
‘Maak je maar geen zorgen, Helmut. Ik zal er alles voor doen. Het komt in orde.’ Hij zegt het met een zelfverzekerde blik in zijn ogen en ik geloof hem. Ik voel een diepe rust over me heen komen. Het is gebeurd, mama, de erkenning voor je heldendaad, voor je zielepijn. Ik kom eraan.
Helmut stierf een week later. Zestig jaar na haar dood zal Maria Turnsek de titel van “Righteous among the Nations” ontvangen, volgende week in Londen. Deze titel wordt uitgereikt door Yad Vashem, het holocaust centrum in Israël, en dit aan niet-Joden die hun leven riskeerden tijdens WOII om Joden te redden uit de klauwen van de Nazi’s. Daarmee neemt Maria Turnsek officieel plaats tussen beroemdheden als Oscar Schindler en Raoul Wallenberg.
Recente reacties