Op het strand heerste een gezellige drukte. Bikini’s werden zonwaarts gericht en om het halfuur opnieuw in een betere stelling gebracht, als betrof het een automatische, synchrone afstelling van honderden zonnepanelen. Een broer en een zus plikplokten met houten paletten een geel balletje heen en weer, kregen ruzie over de score en gaven er dan maar de brui aan. Een jobstudent ploegde met zijn ijskarretje doorheen het mulle zand voorbij een likkebaardend kroost, dat ondanks theatraal gejengel bot ving bij de ouderlijke macht. Een redder met geblondeerd haar en een Baywatch glimlach overschouwde zelfzeker de waterlijn, waar tientallen strandgangers pootjebaadden, al dan niet selfies nemend in wisselende poses en bezettingen, of zich waagden aan een genoegzame plons. En ik, ik sloeg net op mijn strandzetel de volgende pagina van mijn Stephen King om, toen het ondenkbare gebeurde.
Iedereen keek naar de zee of naar elkaar, sommigen veerden recht en tuurden naar de gezapig aanrollende golven. Niemand begreep waarom de zee plots niet meer klonk als de zee maar zich hulde in compleet stilzwijgen, alsof iemand op het strand haar met een afstandbediening op mute gezet had. Rondom mij begon iedereen zenuwachtig te praten, als om te controleren of er uberhaupt nog iets te horen viel. Gelukkig wel, leek iedereen te denken, en ze bleven praten alsof ze geloofden dat ze hiermee het onheil konden bezweren en de zee zo dadelijk haar gebruikelijke roffels na een welverdiende pauze zou hernemen. En ook de meeuwen krijsten nog, ook al scheerden ze laag over onze hoofden en leken ze net als wij uit hun gewone doen.
“Wat krijgen we nu?”
“Holy shit!”
“Dit kan toch niet?”
“Merde alors.”
Handen werden voor monden geslagen, kinderen in allerijl uit het water geschept, redders spraken koortsachtig in walkietalkies en gebaarden dat iedereen onmiddellijk de zee uit moest. Terwijl iedereen nog volop discuteerde over het bizarre voorval en zich afvroeg of er toch geen logische verklaring voor te vinden was, steeg ver aan de horizon een enorme watermassa op. Een gigantisch containerschip werd als een speeltje omhoog getild, misschien wel even hoog als de Appletize toren van Oostende die je van hieruit goed kon zien, waarna de containers als legoblokjes in de voortrollende tsunami werden geworpen. Op het strand werd bij die aanblik gegild en geschreeuwd en vooral gerend alsof het leven ervan afhing. Dat deed het ook, besefte ik, maar ik bleef koppig op mijn strandzetel met de Stephen King op mijn schoot en observeerde minutieus wat er gebeurde, als een oorlogsreporter die zo dicht mogelijk bij het front verslag wilde blijven uitbrengen van de esbattementen. De imposante watermuur, die me aan een mobiele versie van de Niagara watervallen deed denken, naderde razendsnel en geluidloos, alsof het oorverdovende gedruis ergens achter de golven was blijven hangen. Nog meer schepen werden afhankelijk van hun grootte simpelweg opgeslokt, omhoog gehesen als betrof het een spectaculaire rit in een achtbaan of geknakt als lucifers. Boven de zeespiegel trilde de lucht zoals bij een bloedhete dag in de woestijn, zodat je maar moeilijk kon zien dat boven de zee een zwarte vlek ontstond. Vogels, zo bleek, die massaal waren samengetroept en de tsunami landwaarts trachtten voor te blijven. Of waren het zwarte kraaien die haar net triomfantelijk escorteerden? Links en rechts van mij stoven de mensen van het strand. Kinderen werden, indien klein genoeg, in de armen en tegen de borst geklemd, huilend aan de arm meegesleurd of onophoudelijk aangemaand om in het spoor van hun paniekerige ouders te blijven. Hier en daar viel iemand, vertrappeld door de uitzinnige menigte. Wie te oud en sowieso niet goed te been was, strompelde voor wat die waard was, zij vielen als eersten ten prooi aan de op hol geslagen mensenmassa. Een jongen werd opzij geduwd en belandde pardoes bij me op de strandzetel. Zonder me een blik te gunnen, laat staan een snelle sorry te overwegen, veerde hij terug recht en trachtte net als duizenden anderen de stranddijk te bereiken. Dat was het moment dat ook het geluid van de mensen wegviel. Geen gil meer, geen onbedaarlijk huilen of geschreeuw meer, niets. Het strand was nu nagenoeg leeg en als ik inschatte hoe lang het nog zou duren eer de tsunami het land zou bereiken, zette ik in op minder dan een halve minuut. Toen zwegen ook de meeuwen.
Tot mijn verbazing was de arrogante redder met de blonde, geföhnde manen aan de vloedlijn blijven staan, als enige. Hij staarde naar de muur van water die op hem en mij en iedereen afkwam, zijn voeten lichtjes uit elkaar in het zand geplant, alsof hij zich schrap zette tegen wat komen zou. Hij vond nog net de tijd om zich te ontdoen van zijn reddersoutfit, tot hij enkel nog gehuld was in een soort groteske slip die ik eerder bij sumoworstelaars gezien had, met een brede stringband die zijn billen in twee halve manen splitste. Op zijn rug prijkte een grote tattoo van een mannenhoofd met lange haren. Het zou een Christusfiguur kunnen geweest zijn, maar evengoed Kurt Cobain of Che Guevara. Met nog een paar seconden respijt hief hij beide armen ten hemel in een grote V, alsof hij geloofde hiermee het aanstormende gevaarte te kunnen bezweren. Achter ons was de stranddijk ondertussen zo goed als leeg gestroomd, op een paar onfortuinlijken na die waren gestruikeld en half of helemaal vertrappeld achterbleven, zieltogend hengelend naar hulp.
Dit was nu de situatie: een volslagen stilte, een nagenoeg leeg strand en een wel honderd meter hoge muur van water die zo dadelijk de hele kustlijn zou verorberen als betrof het een amuse gueule bij een glas Aperol Spritz. Het eerste slachtoffer zou de schlemielige redder worden met ikzelf als waarschijnlijke tweede. Het liep anders. De watermuur, die bij nader inzien eerder tweehonderd dan honderd meter hoog was, kwam vlak voor de redder tot stilstand. Hij leek in opperste concentratie en maakte enkele bewegingen die ontleend leken aan karate, taichi, qi gong en alles daartussenin. Hij liet zijn armen ietwat zijwaarts zakken als overwoog hij een groepsknuffel met een denkbeeldige schare gelijkgezinden en keek achterom, recht naar mij. Daardoor verslapte zijn aandacht en leek de watermassa elk moment haar moorddadige tocht te zullen hervatten.
‘Magnum!’ hoorde ik iemand roepen, het eerste geluid sinds elke klank was weggevallen. Was dat de naam van de redder, vroeg ik me af. Die naam deed me denken aan een Griekse of Romeinse God en misschien was Magnum wel, indien niet de zoon, dan toch het hulpje van Poseidon, de god die sinds mensenheugenis de oceanen beheerste, toch? Of was het de jaren tachtig detective met de borstelige snor, die zijn Amerikaanse speelterrein even had ingeruild voor een levensbelangrijke klus aan de Belgische kust?
‘Magnum!’ weerklonk het opnieuw. De mysterieuze redder met de al even geheimzinnige naam concentreerde zich gelukkig opnieuw op het gevaarte, dat hem de ene keer plagend naderde en dan weer een halve meter achteruit week. Tot mijn ontsteltenis keek Magnum opnieuw naar me om en zag daardoor niet dat een zeemonster met een afschuwelijke kop en een bek vol vlijmscherpe tanden uit de watermuur tevoorschijn piepte, als een acteur die vlak voor de voorstelling zijn hoofd even tussen het gordijn steekt om poolshoogte te nemen van het publiek.
‘Magnum!’ riep ik nu zelf om hem te waarschuwen, maar de redder leek zich van geen kwaad bewust. Het monster toverde een gigantische tong uit zijn bek tevoorschijn.
‘Magnum!’ riep ik nog een laatste keer uit alle macht, maar het was al te laat. Het zeemonster lepelde de redder simpelweg als een tussendoorhapje naar binnen, waarna de watermuur meteen weer in beweging kwam en ijlings op me afraasde, dit keer wel met een oorverdovend gedruis, alsof met de redder ook de mute verdwenen was. Ik schoot wakker, badend in het zweet, terwijl de Stephen King op en neer deinde op mijn onrustige buik.
‘Ja, zeg, meneer, ik heb u wel gehoord, hé,’ zei de duidelijk geamuseerde ijsventer, ‘maar wil u nu een Classic of een met nootjes?’
Recente reacties