Overwint liefde alles, nadat het stof van de ontploffingen is neergedaald, de glasscherven verzameld zijn, het filmpje van vluchtende mensen in een donkere metrotunnel voor een laatste keer getoond is, het paniekerig geschreeuw van een vrouw in datzelfde filmpje eindelijk tot bedaren is gekomen? De doden zijn behoedzaam weggebracht, wachtend op identificatie en onthutste familieleden. De koning en zijn gemalin luisteren met inlevende blikken naar vermoeide hulpverleners. Televisiestations en kranten hijgen na van een dagenlange overdrive. In talkshows analyseren vertrouwde gezichten urenlang hoe het zover is kunnen komen. Waarom een inclusieve maatschappij kan helpen, hoe een slachtoffer het best een trauma verwerkt, of mensen “slecht” kunnen geboren worden, wat muziek kan betekenen als woorden tekort schieten. Ondertussen wordt de jacht geopend op wie iets had kunnen, moeten doen, om de daders tijdig te stoppen. De ene Belg blijft dagenlang onder de indruk, verweesd, de andere gaat snel terug over tot de orde van de dag, zoals de bestuurder van het fatale metrostel, die ’s anderendaags al terug in een stuurcabine kruipt. Paasvakanties worden in ijltempo omgeboekt naar andere luchthavens. Na de emotie en de solidariteit, het zingen en vasthouden van handen op het Muntplein, gaat ook daar weer iedereen huiswaarts. De veiligheid zit in de routine, in de vertrouwdheid van de herhaling, die de geest kalmeert, doet geloven dat alles snel weer wordt zoals voorheen.
Overwint liefde alles? Een ouder koppel heeft de omslag overleefd. Ze vertellen hun verhaal aan een reporter, vanuit hun kamer in het hospitaal. Zij, haar benen omzwachteld, lichtgewond. Hij, onfortuinlijker, met een deken op zijn schoot, zijn been is geamputeerd. Ze zijn niet bedroefd, niet woedend noch verbitterd. Neen, ze zijn dolgelukkig dat ze er alletwee nog zijn, dat het leven hen een tweede kans gunt. Ze kijken elkaar aan met de onnavolgbare sprankel van echte liefde, terwijl hun handen verstrengeling zoeken. De jonge vrouw, die al een halfjaar in “Iedereen beroemd” haar Brusselse buurtbewoners cameragewijs leert kennen, gaat langs bij haar buurvrouw. Haar kindjes tekenen met donkere kleurpotloden de stoute meneren, een hoekige ballon die een ontploffing voorstelt, mensen op de vlucht. Dan krijgen ze de vraag om alle goede mensen te tekenen die ze kennen. Wat volgt is kinderlijk enthousiasme en een resem figuurtjes met een naam – “dit ben jij, Lidewij”, met strohaar en een halvemaanglimlach. Griet op de Beeck, van “Vele hemels boven de zevende”, doet iets moois met haar onnavolgbare pen: “Laten we graag zien omdat we dat kunnen, en leven – voluit en gretig – omdat WIJ dat mógen en het daarom dubbel zo goed moeten doen.” En ook nog: “Laten we pantsers afleggen, en het en de andere tegemoet treden, telkens weer.”
Misschien heeft ze het over het pantser dat jij en ik opgetrokken hebben, uit angst, voor de slechteriken van deze wereld, en, meer dan we willen toegeven, ook voor die ander, die naast ons woont, in onze straat, dorp of stad, die een beetje norser, bruiner, ouder, banaler, luidruchtiger, terughoudender, nonchalanter, blasé, marginaler, vreemder is. Als we, net zoals het vals plafond van de luchthaven naar beneden is gestuiterd, ons harnas konden afleggen, onze ware, liefdevolle natuur aan de oppervlakte zouden brengen, dan… Het tegengif van uitsluiting zit in de handreiking, in het luisterend oor, het temperen van al te snelle oordelen. Het vermogen om, al is het maar heel even, in de huid van de ander te kruipen. Om te ervaren hoe hij of zij de wereld ervaart. De veiligheid zit in de verbinding.
Op televisie wordt “Le fabuleux destin d’Amélie Poulain” van stal gehaald. Parijzenaren op zoek naar klein en groot geluk. Amélie schept er genoegen in keitjes te doen opspringen op het Canal Saint-Martin. Zij is op zoek naar de ware liefde, vindt die net voor de eindgeneriek. Zijn we niet allemaal op zoek? Naar liefde voor het leven, naar respect voor ons en ieders pad op weg naar een bestemming, aangewezen door een stuwend en verlangend hart? ’s Nachts droom ik dat ik in een duikboot zit. Ik kijk door het raampje naar veelkleurige vissen in wuivende koraalriffen, houd een fototoestel in de aanslag. Dan verandert plots het decor. We komen aan een rand waar alles lijkt te stoppen, een afgrond met in de diepte enkel nog een kale vlakte. Net boven de bodem zwemmen haaien van verschillende maten en soorten zenuwachtig in het rond. Nu en dan valt de ene de andere aan, laf en onverhoeds. Ze vechten bloedig, tot de dood. Verbijsterd kijk ik naar het schouwspel, probeer de duikboot om te keren. Het beeld blijft op mijn netvlies kleven, nog lang nadat ik wakker ben. Ik besef wat het toont: hoe we de nachtmerrie van de aanslagen doorspoelen met de orde van de dag. We weten dat we onszelf iets wijsmaken, maar voor nu hebben we geen ander coping mechanisme.
Dan denk ik aan het gemak waarmee de kindjes uit “Iedereen beroemd” van sombere tekeningen overschakelden op positieve vibes, alsof hun hart een kompasnaald is dat slechts een vervelend duwtje kreeg, om zich daarna feilloos weer gelukwaarts te richten, naar de tomeloze liefde voor het leven. Ik zie het dankbare koppel slachtoffers in het hospitaal. Ze lijken over een gelijkaardig instrument lijkt te beschikken. Ze zijn de grasspriet die zich onder de grond, tussen de nauwe voegen van de stoep, een weg gewurmd heeft naar het licht, om het nooit meer kwijt te willen spelen.
Zullen we, zoals Amélie Poulain, allemaal een steentje in het water gooien, een liefdevolle rimpeling laten uitdeinen naar een gekwelde en gekwetste wereld, naar onszelf? Of, zoals Moeder Theresa zei: “We kunnen niet allemaal grootse dingen doen, maar we kunnen altijd kleine dingen doen met grote liefde.” Want liefde overwint alles.
Recente reacties