Niemand gaat verloren

niemand-gaat-verlorenOp 18 september 2015 wordt Laura twaalf. Ze is een goedlachs, behulpzaam en energiek meisje. De liefde die ze uitstraalt is grenzeloos. Laura is uniek en fijngevoelig, ze heeft antennes waarmee ze feilloos mensen en situaties aanvoelt. Toegewijd helpt ze iedereen waar kan. Op die achttiende september lacht iedereen uitbundig. Het is feest en de eerste stap naar een volwassen leven lonkt veelbelovend. Toch weegt een schaduw op haar jonge leven. Nauwelijks enkele maanden later wordt ze gepest op een manier die haar diep raakt. Zo diep, dat ze begin december besluit uit het leven te stappen. Niet alleen de familie is in shock, de hele gemeenschap van Durbuy is zwaar getroffen door het tragische nieuws. Niemand kan het begrijpen, ook de chauffeur van de schoolbus, die zijn betraande ogen laat glijden over de zitplek die vanaf nu voor altijd leeg zal blijven.

Het gezin zoekt troost bij elkaar, raapt al haar moed samen en besluit er het beste van te maken. Er is geen andere keuze. Ze trekken zich op aan het idee om ook iets positiefs uit het gebeuren te halen. Laura’s moeder is een sterke vrouw. Onvermoeibaar zet ze zich in om maatregelen tegen pesten in een stroomversnelling te krijgen, tot bij de bevoegde parlementen en minister toe. Ze gaat spreken in scholen. ‘Als er ook maar één kind mee kan gered worden, is het al de moeite geweest,’ is ze strijdvaardig en gedecideerd. Wat nog het meeste opvalt, is de golf van liefde die ontstaan is in Durbuy. Het gezin wordt omringd door de warme deken van een gemeenschap die hen koestert. De steun is minstens even groot als het verdriet.

Wanneer ik het trieste verhaal van Laura oppik in de media, ben ook ik geraakt. Mijn moeder is twaalf jaar geleden uit het leven gestapt, een paar maanden voor Laura haar eerste kaarsje uitblies. Ik ben een verhalenschrijver, en die dag gebeurt er iets ongewoons. Zonder een enkele aarzeling vloeit er een delicaat en hoopgevend verhaal uit mijn pen, over Laura. Na de laatste zin is het precies goed. Het is de periode van kerstmis en speelt zich af in die sfeer. Het lijkt alsof Laura tijdens het schrijven aanwezig was, alsof ze me de woorden influisterde. Wanneer ik Een heel klein beetje Jezus op mijn blog zet, raakt het duizenden mensen. Nu, een jaar later, vindt het verhaal nog steeds quasi dagelijks lezers.

Een half jaar later bereikt het verhaal via de sociale media ook Laura’s moeder. Het is voor de familie letterlijk en figuurlijk een geschenk uit de hemel, het brengt nieuwe hoop in moeilijke tijden. We krijgen contact en samen met mijn partner Annick komt het in het najaar van 2016 tot een ontmoeting. Daarvoor rijden we van Leuven naar Durbuy, via Huy aan de boorden van de Maas. In Huy heeft mijn moeder de laatste twintig jaar van haar leven doorgebracht. Ze verbleef in het Tibetaanse instituut, verscholen op de flanken van de Maasvallei. Het is een oase van rust in een pittoreske omgeving. Wanneer we voorbijrijden aan de afslag naar het instituut komen mijn herinneringen bovendrijven aan die fatale dag, toen mijn moeder uit het leven stapte.

31 mei 2004 is een grijze, miezerige dag, die je eerder in de herfst verwacht. Die dag ben ik net als vandaag op weg naar Huy. Het telefoontje dat eraan voorafging was een donderslag bij heldere hemel. ‘We vrezen dat we te laat waren,’ klinkt het. Tijdens het ongemakkelijke telefoontje wordt duidelijk dat moeder er zelf een einde aan gemaakt heeft. Hoe juist is nog niet duidelijk, het waarom misschien wel. Moeder vocht al enkele jaren tegen depressie, afgewisseld met manische periodes. Ze had bijna twintig jaar in de keuken van het instituut gewerkt. Quasi in haar eentje had ze elke dag maaltijden verzorgd, voor de residenten van het instituut en voor haar talrijke bezoekers. Toen haar gezondheid en vooral haar geteisterde rug het niet meer toelieten, voelde ze zich van de ene dag op de andere nutteloos en verloren. Ze vereenzaamde, ook al was ze dagelijks omringd door warme mensen. Het contact met haar familie en ook mezelf verwaterde door de afstand en door haar keuze voor dit speciale leven in het Tibetaanse instituut.

Wanneer we op die laatste meidag de statige kastanjedreef naar het instituut oprijden, kijk ik verdwaasd naar de ritmische beweging van de ruitenwissers. Het regent onophoudelijk. We worden opgewacht door een klein ontvangstcomité op de binnenkoer van het kasteel, ooit nog een bisschoppelijk paleis. Lama Karta, de belangrijkste boeddhistische geestelijke van het instituut, is gekleed in zijn typische, bordeauxkleurige gewaad. Hij klemt zijn handen in een kommetje om mijn rechterhand en herhaalt enkele keren op gedempte toon: “I’m so sorry”. Zijn eeuwig glimlach is ingeruild voor een doffe, neerwaartse blik. In de achtergrond draait een lijkwagen de parking op.

Er komt nog familie toe. We laten ons meevoeren naar moeders studio in een bijgebouw achter het kasteel. Haar lichaam is al weggehaald. De buurvrouw legt schoorvoetend uit wat er is gebeurd. ‘Ik klopte verschillende keren op de deur. Normaal gezien doet ze altijd direct open. Ik vond het raar dat ze niet antwoordde.’ In het badkamertje zien we hoe de metalen baar van het douchegordijn, nochtans stevig ingemetseld, een neerwaartse knik vertoont. In de hoek staat een plastieken tabouretje als een stille getuige. Nergens een afscheidsbrief, we zullen er nooit een vinden. Ik vraag me af of het ontbreken van afscheidswoorden een laatste opgestoken middelvinger naar een lijdend leven is, of dat het haar simpelweg te zwaar viel om ze neer te pennen. Haar vertrek is een verhaalloze exit, stiekem in de eenzame nacht.

Lama Karta dringt aan om in de tempelruimte op het gelijkvloers nog een korte ceremonie te houden, alvorens het lichaam zal weggevoerd worden met de lijkwagen. De ruimte stroomt vol met alle mensen van het instituut. De drie Lama’s zitten in lotushouding verweesd bij het altaar, waar zilveren waterschoteltjes en flakkerende kaarslichtjes inderhaast neergezet zijn. Ik neem voorzichtig plaats ergens in het midden. Vooraan is me te direct, ik heb angst voor wat komen gaat. Dan wordt moeder binnengedragen op een draagberrie. Over haar lichaam is een wit laken gedrapeerd. Grijze maatpakken van de begrafenisonderneming laten de draagberrie voor het altaar voorzichtig zakken naar de grond. Sommigen durven kijken, anderen slaan de ogen neer. De contouren van het geteisterde lichaam maken van het laken een morbide, grillige sculptuur. De ruimte is zo stil, dat het geblader in de gebedenboekjes klinkt als het verkreuken van de tijd. Er volgt een geïmproviseerde gebedsdienst, waarna Lama Karta zich rechtstreeks tot mijn moeder richt, alsof ze er nog is. Dat is ze wellicht ook, of toch haar ziel, die voor de laatste reis allerlei spirituele raadgevingen meekrijgt. Het is het moment om alles toe te passen wat ze geleerd heeft in het Tibetaanse boeddhisme, begrijp ik. Ik begrijp helemaal niets.

Na de gebedsdienst tillen de begrafenisondernemers, al die tijd discreet op de achtergrond gebleven, de draagberrie weer op. Moeder wordt buitengedragen en in de laadruimte van de lijkwagen geschoven. We nemen plaats in onze auto, sluiten aan. Twee uur eerder was er nog geen vuiltje aan de lucht, nu sta ik op het punt om de begrafenis van mijn moeder te bespreken. Wanneer de stoet zich in beweging zet, zie ik in de achteruitkijkspiegel hoe de gemeenschap van het Tibetaanse instituut ons als een verweesd stilleven blijft nakijken, tot we uit het zicht verdwijnen. Tijdens de rit achter de lijkwagen blijft het rode tabouretje voor mijn netvlies dansen. Hoeveel moed is er nodig om je leven zo te beëindigen? Hoeveel wanhoop? Wat zou er in die laatste momenten door haar heengegaan zijn? Had ze dit al langer gepland? Hoe moeten we hiermee omgaan? Zoveel vragen, zo weinig antwoorden.

De herinneringen aan die fatale meidag spoken door mijn hoofd wanneer we Huy voorbijrijden. We zetten koers naar Durbuy, waar het drama met Laura zich nog geen jaar geleden heeft voltrokken. Ik ben verbijsterd dat een meisje van twaalf zich in zo’n wanhoop heeft verloren, dat ze gekozen heeft voor eenzelfde soort verlossing uit dit leven. Laura was niet depressief. Ze was levenslustig en alles wat je van een goedlachse, twaalfjarige meid mag verwachten. Maar twaalf is ook een linke leeftijd, waarbij emoties messcherp kunnen worden ervaren. Zoals een eerste verliefdheid op een jongen. De kans om je eerste hemelse gevoelens te beleven is even groot als de kans om zwaar gekwetst of beschaamd te worden, zeker als je intiemste geheimen dreigen verraden te worden. De impact van pesten onder jonge mensen wordt nog steeds zwaar onderschat. Het geworstel van opgroeiende jongens en meisjes, op zoek naar een identiteit en een plek binnen de sociale groepen waarin ze opgroeien, behoort tot de kwetsbaarste periode uit hun jonge leven.

Wanneer we in Durby de ouders van Laura begroeten zien we twee mensen die ondanks hun grote verdriet moedig blijven. Ze zijn authentiek, kwetsbaar, Ardeens krachtig. Hun wankelen wordt gestut door de nabijheid van de imposante rotspartijen, zo komt het me voor. Ze zoeken naar zingeving voor het grootste verlies dat je als ouder kan meemaken. Wat hen drijft is de hoop dat uit het ergste verlies misschien ook iets goeds kan voortkomen: een nog hechter gezin, een betere bescherming van jongeren tegen pestgedrag, het koesteren van de vele mooie en dankbare herinneringen aan Laura zelf. En last but not least: de golf van solidariteit, empathie en liefde die in Durbuy tot ver daarbuiten is teweeg gebracht. Het is een balsem voor de wonde, voor de ziel.

We praten over signalen. Tekens waarin de aanwezigheid van Laura wordt herkend. Taferelen aan de appelboom, een tekening die plots opduikt, een speciale vogel. Ook tijdens het gesprek voelt Laura’s moeder de aanwezigheid van haar kind. Wanneer ze het rouwprentje met Laura’s foto op tafel legt, voel ik het ook. Ik kijk naar het breed lachende meisje en houd het niet droog. Waarom raakt het me zo?

Na de onfortuinlijke dood van mijn moeder volgt een kleine week later de begrafenis. Ik heb gepast voor een laatste groet in het mortuarium. Moeder is nochtans toonbaar gemaakt, vredig zelfs. Ik heb angst dat het beeld van mijn dode moeder jarenlang op mijn netvlies zal blijven kleven. Daarom ruil ik het liever in voor het beeld van ons laatste afscheid, waarbij ze nog de innemende moederlach lachte. Op de dag van de begrafenis kan ik niet huilen, in tegenstelling tot vele anderen, alsof ik mijn tranen heb uitbesteed aan anderen. Een deel in mij lijkt zelfs blij dat er verlossing voor haar lijden is gekomen. Het is taboe om die gedachte toe te laten, laat staan ze uit te spreken op de koffietafel, waar over alles wordt gesproken behalve moeder, tenzij op samenzweerderige fluistertoon. Zelfs de vrolijke herinneringen blijven op stal. Lama Karta, die in de kerk veel bekijks had met zijn lange, boeddhistische gewaad, weet voor een keer niet goed hoe zijn medeleven in praktijk te brengen. ‘Ze was ten prooi gevallen aan demonen,’ weet hij. Ik moet denken aan de vele schilderingen in het Tibetaanse Instituut, opgetooid met felle kleuren. Een ervan toont de bestaansrijken uit de boeddhistische leefwereld, die bevolkt wordt door verlichte meesters en evenzeer door draken en demonen, en alles daartussenin. Helemaal onderaan heffen kleine gestaltes paniekerig de armen, beschaduwd door drakenkoppen en veelarmige onheilsfiguren. In welk rijk is moeder verzeild geraakt?

‘Bardo,’ zegt de Lama. Moeder zit nu in de fase van het bardo, een tussenstaat tussen twee levens in. Boeddhisten geloven in reïncarnatie. Hun draaiboek vanaf het moment van overlijden tot aan een nieuw leven is indrukwekkend precies. Het Tibetaanse Dodenboek is duizenden jaren oud. De periode tussen het overlijden en ma’s wedergeboorte duurt zeven weken, leer ik. Het komt erop aan om zoveel mogelijk voor haar te mediteren en ceremonies uit te voeren, stelt de Lama, zodat haar volgende incarnatie gunstig wordt beïnvloed. Een van de punten op de reïncarnatie opsmuklijst zijn meditaties op de leegte. Leeg, zo voel ik me al wekenlang. Dat zelfdoding niet helpt om hogerop de ladder naar Verlichting te klimmen, baart de Lama’s immense kopzorgen. Dit hebben ze nog nooit van dichtbij meegemaakt. Ik ook niet.

Ik besef hoezeer onze werelden zijn uiteengelopen, maar ik doe schoorvoetend mee met de rituelen, zij het lang niet elke van de zeven weken. En als het me teveel wordt ga ik naar ma’s studio en blader door haar nota’s van de boeddhistische leringen, die ze jarenlang gevolgd heeft. Het begint met het onderkennen van de oorzaak van het lijden, gaat verder met onthechting, toevlucht zoeken tot de Dharma en allerlei praktijken voor specifieke doeleinden. Ik kijk naar haar ijverige kribbels, haar doorhalingen en opmerkingen in de marge, sluit dan de blauwe map en kijk door het raam naar de tempel, waarop een buizerd nietsvermoedend neerstrijkt. Voor moeder heeft het kennelijk niet gewerkt. Ontbrak het haar simpelweg niet aan liefde? De liefde, die ik haar de laatste twintig jaar maar mondjesmaat gegeven heb, na alles wat er voorheen was gebeurd?

Exact zeven weken na moeders dood zijn er in het Tibetaanse instituut drie dagen lang rituelen voor de doden, met als orgelpunt een grote ceremonie voor mijn moeder. Speciaal voor de gelegenheid is er een indrukwekkende tent opgesteld. Boeddhistische geestelijken zijn uit heel Europa afgezakt en zitten als gedisciplineerde schooljongens naast elkaar opgelijnd in lotushouding, sommige met muziekinstrumenten. Dubbelzijdige trommeltjes worden door aan touwtjes slingerende kogeltjes afwisselend geroffeld. Een breedkakige monnik produceert met een lang, trompetachtig instrument een schelle, doordringende klank, die zich voortplant doorheen de vallei tot aan de boorden van Maas. De lage bassen van de Lama’s kneden de gezangen tot een monotoon, hypnotiserend gedreun. De talrijke aanwezigen zingen naadloos mee, met of zonder boekjes. Moeder was in deze wereld door velen heel geliefd. Iemand wijst me in het zangboekje aan waar we zitten. Ik probeer mee te zingen met de fonetische versie van wat op een sanskrietachtig geschrift lijkt. Een Lama richt zich op en loopt naar een bakje zand, waarin een lolly met schreeuwerige kleuren staat geplant. Het doorschijnend papiertje is er nog omheen gewikkeld. Hij klemt het in zijn hand, gaat ermee op wandel tot achter het altaar, waar hij een zeilflap van de tent openklapt en het snoepgoed gedecideerd naar buiten mikt. Later kom ik te weten dat het een praktijk is om alle negativiteit naar een bepaald voorwerp te dirigeren en het nadien af te voeren, als betrof het radioactief afval. De kansen van ma’s wedergeboorte zijn gevrijwaard door een bereidwillige lekstok.

In de periode na het ritueel zie ik vaak tekens, duikt moeder op in dromen. Wanneer ik met een griepje in de zetel lig, tikt een pimpelmees herhaaldelijk op de ruit boven me. Op het moment dat ik aan ma denk, strijkt een reiger neer in de tuin. Dat heeft nog nooit een reiger geriskeerd: ze moet zich bijna laten vallen om in de tuin te kunnen landen. Ze kijkt me secondenlang aan, staat op een poot te staren. Bij haar vertrek heeft ze alle moeite van de wereld om snelheid bijeen te harken, bij het opstijgen blijft ze bijna met beide poten aan de coniferen haperen. Op een andere keer verschijnt een dubbele regenboog, ook dan denk ik aan haar. In een droom doen we samen de afwas, zoals vroeger toen ik jong was. Zij plonzend in de vaatbak, ik met de handdoek in paraatheid, wachtend om het aangereikte servies te grijpen zonder dat er nattigheid op de grond lekt. Het is alsof ma nog iets goed wil maken, nog troostend wil aanwezig zijn. Een dolende ziel, die het leed van haar nabestaanden wil verzachten. Dat voel ik, dat weet ik, op een manier die nooit iemand zal begrijpen. Daarom praat ik vaak in stilte tegen haar, dat ze verder mag, dat ze voor zichzelf mag zorgen en laten zorgen, door welke lichtwezens dan ook.

In de lente, drie jaar na moeders dood, span ik de Boliviaanse hangmat op tussen twee houten steunpilaren van het terras. Ik hijs me er schrijlings in. Het touw knarst terwijl het zich onder mijn gewicht strak trekt rond de pijlers. Ik zak weg als een baby die weer in de baarmoeder verdwijnt, de rug genoegzaam gekromd in foetushouding. Tussen de spleet van de zich sluitende hangmat drijft gezapig een eenzame stapelwolk voorbij. Ik vraag me af vanwaar ze komt, en waar ze naartoe gaat. In haar reis houdt ze de witte dampen rond zich gekluisterd als een kloekhen, en wanneer ze de volle blauwheid van de meihemel aan me terugschenkt lijkt ze te zeggen: alles gaat voorbij.

Mijn ogen sluiten zich, langzaam, een laatste sparteling en dan het dommelrijk. Uitdeinend gezoem van ijverige bijen. Slaapdronken droomflarden die geheime deuren opentrekken, eerst op een kier, een streep licht waarachter vreemde decors en acteurs zich opdringen, en zelfs de doden terug tot leven komen. Nieuwsgierig tuur ik door de spleet, tot de deur vanzelf openzwaait en er geen weg terug meer is. Het geneurie van een wiegeliedje komt me tegemoet. Ma, ben je daar? Ik zie haar in de verte op een strand. Ze wuift. Ik antwoord met geheven armen, stap instinctmatig op haar af, kom geen meter dichterbij. Moeder lijkt voor me uit te zweven, als een bevallige sirene die dartelt met de wetten van de zwaartekracht .

Wacht! Met elke vezel van mijn lijf ploeg ik door het mulle zand. Het is een ongelijke strijd, moeder dwarst de zeelijn met de sierlijkheid van een gazelle. Op het moment dat het zuigende zand me alle kracht ontneemt, zie ik hoe ze een houten pier betreedt. Met puffende ademstoten ploeg ik haar achterna. Als ik bovenaan de trap uithijg, is ze al een eindje zeewaarts. Ze glijdt over de houten kepers naar de pierkop, waar de branding te pletter stort en hengelaars hopen op een tongschar of makreel. Niemand lijkt haar op te merken, de wandelaars negeren haar of verliezen hun blik aan het einder van de zee. De geluiden zijn verstomd, alsof de golfslag is gestold tegen de staketsels. De balken vibreren onder het gedruis van mijn versnelde pas. Ik kruis twee strompelende oudjes die elkander ondersteunen. Een eindje verder passeer ik een rijzige vrouwengestalte, omhuld met een citroengeel gewaad dat wappert in de wind. Haar blik is verscholen achter een zijden voile. Ze duwt een kinderwagen voort. Met een zijsprong ontwijk ik haar. Ik ontwikkel een laatste looppas, tevergeefs.

Vijftig meter, meer is het niet. Moeder staat op de balustrade tussen de vissers. Een patrones van de zee, zo lijkt het wel. Ik zet een laatste stap vooruit. Ze spreidt haar armen zijwaarts als een reiger, laat haar lijf naar achter vallen en buigt als een riethalm naar de zee. Haar val is een beweging waar geen eind aan lijkt te komen. Ik spurt naar de wering, kijk omlaag. Hoe ze gedragen wordt door de golven, een ballerina die danst over de schuimkoppen, de zee betovert tot haar zwanenmeer. Met een sierlijke vleugelslag als laatste groet draait ze zich om en verdwijnt langzaam in de roze tinten van de horizon. Ik wuif haar uit, ook al ziet ze me niet meer. Wanneer ik terugslenter over de pier, kruis ik weer de mysterieuze dame met de kinderwagen. Ze kijkt me aan en zegt: ‘Ik ben Tara, hoedster van de ongeboren doden.’

Tara is een Tibetaanse moedergodin. Letterlijk betekent Tara redster. Ze komt net op tijd. Of nu Tara of een schare gevleugelde engelen of andere lichtwezens, waarvan we het bestaan nooit kunnen vermoeden, moeder hebben geholpen, weet ik niet. Feit is dat de afwasdroom nog enkele keren terugkeert en ma er elke keer een pak jonger en mooier uitziet, alsof de film van haar leven doorheen de jaren wordt teruggespoeld. Voor mij is het een teken van zielsgenezing, gestaag en nooit zonder liefdevolle begeleiding. In de laatste afwasdroom straalt ze. De gebochelde en getormenteerde oude vrouw is getransformeerd van een lijdend voorwerp in een goedlachse, rimpelloze jonge vrouw. Ik weet: het is volbracht. Ma kan verder naar het Licht, en ooit zien we mekaar weer. In de wereld der zielen is niets voor altijd.

De dromen leren me nog iets anders. Als er een les is die bij zelfdoding door de ziel wil geleerd worden, dan lijkt het de les van zelfliefde. Hou van de ander zoals van jezelf is meer dan een bijbels cliché, het is een heilige opdracht. Ma geloofde dat je oeverloos moest geven aan anderen, alvorens je zelf bestaansrecht kon hebben, je zelf aandacht en liefde mocht ontvangen. Het Tibetaanse instituut trok niet alleen spirituelen en meerwaardezoekers aan als een magneet, ook een treurige stoet van getormenteerde zielen. Na haar lange kookbeurten luisterde ma geduldig naar hun donkere verhalen, zich vereenzelvigend met elk lijden dat haar pad kruiste. ‘Weet je wat die heeft meegemaakt?’ zuchtte ze bewonderend voor elke drager van tragiek. Of ‘Amai, die heeft afgezien!’ Haar eigen rugzak droeg ze in stilte en alleen, tot op het tabouretje. Tot het moment dat haar liefde was opgebruikt, voor anderen en voor zichzelf. Een ultieme revolte voor een leven dat haar niet beloonde.

Bij het opruimen van moeders spullen bots ik op een aantal vinylplaten uit betere tijden. James Last spant de kroon. Van Rusland tot Mexico hoor ik moeder mee neuriën, van schuiftrompet tot andaloesische gitaar. Ik vind ook een paar 45 toeren singletjes, zoals van Séverine uit 1971, met haar liedje waarmee de Franse zangeres dat jaar het Eurovisie songfestival won. Ik zie moeder terug het luik van het oude stereomeubel openklappen en goedgemutst de pick-up naald op het randje mikken, waarna een paar luidsprekerkraakjes de nakende komst van het liedje aankondigen.

On a tous un banc, un arbre ou une rue
Où l’on a bercé nos rêves
On a tous un banc, un arbre ou une rue
Une enfance trop brève

Het liedje gaat over het afsluiten van de kindertijd en het moeilijke proces van opgroeien, van je weg zoeken in de grote wereld. Het is 3 december 2016 en ik denk bij dit liedje aan hoe Laura net een jaar geleden zichzelf en anderen verbijsterde. Uit de verhalen begrijp ik hoe sensitief en liefdevol ze was. Niet elk kind blijft elke dag tegen haar moeder herhalen dat ze de beste mama van de wereld is, Laura wel. Niet elk kind vergeet op de ijspiste het eigen schaatsplezier om de nog wankele beginnertjes te leren schaatsen, Laura wel. Zo’n overvloed aan liefde kan enkel met een wijdopen hart, waardoor het tegelijk heel kwetsbaar wordt en verbijsterd achterblijft wanneer er een figuurlijk mes in wordt geplant.

Laura bezat ook haar geheel eigen vorm van spiritualiteit, die ze in de kerk deed openbloeien. Misschien was ze wel een Indigo of nieuwetijdskind, zullen sommigen beweren, een speciale ziel met een speciale opdracht in dit leven. En toch is er ook die ene ongeschreven opdracht – geldig voor ieder van ons, een opdracht die voor onzekere, opgroeiende jongeren een anker zou kunnen zijn. Ik stel me voor dat Laura, na de dagelijkse ode aan haar ouders, voor de spiegel was gaan staan en met evenveel overtuiging had gezegd: ‘Jij bent het beste meisje van de hele wereld.’ Zou dat geholpen hebben om pesters de baas te kunnen? Misschien, misschien ook niet, en dus willen we graag de jongeren behoeden vanuit een beschermend moederinstinct. Omdat het levens kan redden. Ja, daar denk ik aan, op deze dag.

Ik droom ook dat het onderwijs opgroeiende jongeren, met hun puberale, soms alles overheersende onzekerheden, niet enkel talen, wiskunde of chemie leren, maar dat ze ook lessen krijgen in de persoonlijke ontwikkeling van hun identiteit, in het uiten van hun emoties en hun beslommeringen. ‘Hoe gaat het vandaag? Zit je met iets? Ik zit met iets.’ Een kort rondje om te weten hoe iedereen erbij zit alvorens de lessen te beginnen. Misschien zelfs rollenspellen, groepsdiscussies en overgangsrituelen, zoals in veel culturen werd gedaan, en nog steeds. Niet alleen om de gevolgen van pesten en gepest worden te leren ervaren, ook om hun plek te leren vinden in de klas, in de maatschappij, in de wereld. Om anderen en vooral de zwakkeren te ondersteunen, in plaats van naar beneden te halen. Om kleine en grote conflicten te leren oplossen. Om het hart tot een spier van liefde te leren maken, in een wereld waarin alles steeds maar scherper wordt. Om verbinding altijd te leren verkiezen boven verdeeldheid.

Net als bij mijn moeder stel ik me voor dat Laura na haar afscheid aan deze wereld werd omringd met liefdevolle zorgen van lichtwezens, zoals ik in het verhaal ‘Een heel klein beetje Jezus’ heb naar voor gebracht. Voor mij was dat verhaal geen poging tot literaire troost, maar een hoopgevende realiteit die me werd ingefluisterd. Straks is het weer kerstmis. Dan zal ik denken aan moeder en aan Laura, en aan vele anderen. En in de week na kerstmis zal Studio Brussel weer een nieuwe editie van de Tijdloze 100 op gang trekken, waarin Gorky met Mia onverwijld in de top 10 staan, indien niet numero uno. ‘Sterren komen, sterren gaan,’ zal Luc Devos weer zingen. En met gesloten ogen zal ik luisteren wanneer hij zingt van Mia, die het licht gezien heeft en zegt: ‘Niemand gaat verloren.’

 Hendrik Duron schrijft op zijn unieke manier verhalen en blogs over levensthema’s en actuele onderwerpen. In oktober verscheen zijn eerste roman: De roekeloze redding van de wereld door Jonas Joplin.

3 Comments on “Niemand gaat verloren

  1. Dank je wel Hendrik, voor inzicht en compassie, voor al die mooie woorden die troost kunnen bieden. Voor kerst mét een hart. Ik draai ‘Mia’ op hoog volume.

    Like

  2. Heel veel dank voor je verhaal, zeker ook voor het verhaal van je moeder!
    Zoveel jaren later komt zij af en toe ook nog in mijn gedachten!
    We hebben samen de aan te kopen hoeveelheden berekend en aangekocht, soep gemaakt….die eerste keren voor een groot publiek…in Huy…

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: