“De planeet wordt heet, de regering doet geen reet.” Op het moment dat ik wil gaan lunchen in hartje Leuven, bots ik op een legioen klimaatspijbelaars. Ik laveer tussen de spandoeken door terwijl er ernstige of prettig gestoorde leuzes worden gescandeerd. De sfeer houdt het midden tussen een scoutsvuur en Tomorrowland vibes.
Dat ik tegen de stroom in moet roeien om mijn lunchtent te bereiken, geeft me het idee van een generatieconflict. Nu eens loop ik over van sympathie – als adolescent zou ik in de voorste rijen lopen – dan weer spin ik kritische bedenkingen. Om iets in de wereld te veranderen moet je op straat een keer durven roepen gaan, soms een revolutie op gang trappen. Dat is nooit anders geweest. Naargelang de uitkomst word je een volksheld of een tragikomische schlemiel. De klimaatacties door jongeren zijn voor de toekomstige generaties nu al een heldendaad. Hun leidster is nog net geen Jeanne d’Arc.
‘Zijn jullie bereid zijn om minder te gaan vliegen?’ vraagt een reporter aan een groepje jongeren in het gewoel, wetende dat de jeugd een reputatie toegedicht wordt als cityhoppend feestvolkje. ‘Jazeker,’ klinkt het zonder aarzeling. Het antwoord van het meisje met het beschilderde strijdersgelaat klinkt oprecht. Eenzelfde soort vragen is als een olifant in elke huiskamer beland, alsof de micro van een journalist plots voor ieders geduwd wordt: wat doen u en ik voor de planeet?
De verleiding is groot om die vervelende klimaatklus onmiddellijk naar iemand anders door te schuiven. Naar de politici, de dieselrijders, de energieleveranciers, naar elkaar. Of we kunnen gemakkelijkheidshalve schieten op de pianist. Spelen op de man in plaats van op de bal. Het moet evenwel gezegd, we leven boven onze stand. Of toch wanneer je kijkt naar de duurzaamheid van de gemiddelde westerse levensstijl. Dat er meerdere planeten Aarde nodig zijn om die Bourgondische lifestyle te kunnen bestendigen, zoemt als een stalkende mug almaar penetranter rond ons hoofd. Wat niet helpt, is om als klimaatactivist een groothandel op te starten in schuldgevoelens. Met een partijtje culpabiliseren schiet niemand iets op. Wel is het ieders verantwoordelijkheid om deel te worden van de oplossing. En dat lukt beter als de remedies haalbaar, zelfs sexy zijn.
Jammer genoeg is mijn naam niet pakweg Carl De Wever. Dan had je naast A. en B. nu ook een C. De Wever-stem gehad. Een modale volwassene die andere volwassenen over de streep probeert te trekken. Neem nu de auto. Ook ik vond het de normaalste zaak van de wereld dat we ons dagelijks verplaatsen mits een stevig vuurtjestook onder een motorkap. Mijn vehikel, mijn vrijheid, weet u wel. Voor mijn part mag iedereen die bolide gerust houden, mits zich bewust te worden van de kost voor de planeet en vooral van hoe dolgelukkig de alternatieven je kunnen maken.
Zes jaar geleden beslisten we hier om ons wagenpark te reduceren van twee exemplaren naar een. Oké, niet voor iedereen is een en ander praktisch haalbaar, maar ook hier moeten agenda’s naast elkaar geschoven worden. De herontdekking van de fiets was awesome, om het in jeugdjargon te stellen. Ritten per tweewieler deden me die landschappen en vergezichten herwaarderen, lieten me die Hagelandse heuvels bedwingen en mijn fysieke conditie en passant naar onvermoede hoogtes stuwen. Een griepje, zelfs een verkoudheid werd een herinnering uit een steeds verder verleden. Alleen zijn temidden van de vier elementen, met je kwieke ademhaling als enige metgezel, is een intieme ervaring waarin je die levensbruis voelt opwellen. Elke fietstocht is een herbronning en een overwinning, vooral wanneer je die westenwind of plensbui getrotseerd hebt, of toen je dampwolkjes blies in de ijzige ochtendlucht. Wanneer ik in de Heidebergstraat aan de voet sta van de klim naar Boven-Lo, een paar honderd meter aan meer dan 10%, voel ik me een moedige avonturier. De modale fietsers stappen af en duwen hun strijdros te voet naar boven. Ook voor mij leek het aanvankelijk ondoenbaar, tot ik erin begon te geloven. Eerst peddelde ik tot halverwege en dan telkens ietsje hoger, tot de eerste keer dat ik weliswaar buiten adem boven kwam, met de kerk bovenop de heuvel als mijn denkbeeldige eindstreep. Tegenwoordig klim ik en danseuse routineus naar boven, houd aan de meet zelfs nog wat overschot. Een kwestie van training en dosering, waarvan ik nooit vermoed had dat die in me zat. Elke overschrijding van de meet geeft me niet alleen die gelukzaligheid, ook de verbijstering hoe makkelijk het is om datzelfde stuk per auto op te klauteren. Dan dringt het besef door dat de grote inspanning die ik net geleverd heb, in indrukwekkend veelvoud benodigd is om die SUV met zijn inzittenden naar boven te hijsen. Dat gevoel bekruipt me nog meer wanneer ik in de ochtendspits al fietsend de Tiensesteenweg kruis en die eindeloze stoet wagens zie bumperen, die achthonderd kilo verwarmde woonkamer op vier wielen. Dan kijk ik naar de bedrukte gezichten achter het stuur en denk ik: wat een waanzin. De hele planeet opstoken om elke ochtend, elk in zijn kleine verbrandingscentrale, wat kilometers af te malen, elke dag opnieuw, zolang de voorraad strekt en zolang de planeet het niet definief welletjes vindt.
We hoeven niet onmiddellijk veganistische holbewoners te worden om iets voor het klimaat te ondernemen. De auto wat meer laten staan, een investering in een goede (electrische) fiets, het bezigen van openbaar vervoer (en de ontdekking dat je in bus of trein een boek kan lezen), een vakantie korter bij, op plaatsen waar je nooit zoveel schoonheid, rust of gezelligheid vermoed had. Van minder vlees is ook nog niemand slecht geworden, evenmin als het eten van seizoensgroenten uit eigen land of streek. De thermostaat kan makkelijk een graadje (of twee) lager. Recyclage kan voor iedereen een leuke discpline worden, met het zoveel mogelijk vermijden van plastiek als absolute bonus. En waarom dat potje spaar- of beleggingsgeld, voor wie dat heeft, niet investeren in duurzame projecten in plaats van in die winstgeile korven waar banken mee blijven zwaaien? Ik lees deze week dat de pensioenfondsen in Nederland, Denemarken en Noorwegen al volop inzetten op de plaatselijke, groene economie, terwijl de Belgische blijven zweren bij pakweg Aziatische obligaties. Toch hebben we de mogelijkheid om de banken en fondsen eruit te pikken die wel voor duurzaamheid en een groene toekomst kiezen.
Iedereen heeft voor het klimaat zijn eigen Heidebergstraat, een eigen drempel om te overwinnen, een grens om te verleggen. Dat hoeft niet meteen de Everest te zijn. Er zijn vele mogelijkheden om iets voor het klimaat te doen. Less is more, althans in eerste instantie. Maar als we het houden bij die ene anecdotische inspanning, schiet het ook niet op. Het is een illusie dat het opgeven van wat rij- en ander comfort minder gelukkig zal maken. Het tegendeel is waar. Het zal je een goed gevoel geven over jezelf, je stimuleren dat extra stapje te blijven zetten, steeds meer deelachtig te worden aan die groenere, duurzame toekomst, waarvoor door zoveel verontruste jongeren en volwassenen actie ondernomen wordt.
“Red de plantjes” droeg een meisje op een stuk karton, verleden donderdag in Leuven. Die banale slogan had iets naïefs en aandoenlijks, maar is de planeet niet zo’n kwetsbaar plantje, waar we meticuleus zorg voor moeten dragen? En kunnen we niet allemaal zelf dat zaadje planten? Een volgende keer stap ik mee op voor het klimaat. Dan zal ik uit de papierdoos voor het containerpark een stuk karton opdiepen en er met dikke stift mijn slogan oppennen: “Elk een kleine heldendaad voor het klimaat!”
Het gaat niet goed met de man. Toen hij koud gepakt werd door de neerwaartse spiraal van enkele illustere seksegenoten, dacht hij nog even: dit kan er nog wel bij. Dat was nadat The Donald al een jaar lang een nieuwe norm had geïnstalleerd voor mannelijke grofbekkerij.
Mannen voor de spiegel krijgen is doorgaans moeilijker dan de koning te laten opdraven in The Voice, en toch gaat het om precies dat. Kan de man alsjeblieft het archetype van de koning in zichzelf weer opdiepen, en met die stem de wereld heroveren? Of laten we de definitie van de mannelijke identiteit ongestoord kapen door zij, die ze zwaar in diskrediet brengen?
De mannelijke airplay behoort deze dagen toe aan een bende outcasts. De koppositie wordt daarbij ingenomen door de pussyjagers. Het begon allemaal met iemand die beweerde dat je vrouwen daar makkelijk kon grabben. Daarna volgde een hitsig clubje mannen, dat vanuit een machtspositie allerlei oneerbare jachttechnieken uitprobeerde, soms jarenlang en met succes, afhankelijk van hoe je dat definieert. Hun val in ondertussen ingezet, en met hen de reputatie van mannen in het algemeen.
In de hitparade van de anti-rolmodellen worden de pussyjagers op de hielen gezeten door de projectielengooiers. Wanneer een groep mannen zich verzamelt voor baldadigheden, zijn ze verzekerd van prime time in het journaal. Dat weten ze. Een schlemiel mikt een steen in een etalage tijdens een betoging: uitvoerig op de buis. De geplande speech krijgt de kruimels. Dat werd nog eens bewezen met de Brusselse rellen, die dagenlang journaals, voorpagina’s en duidingprogramma’s monopoliseerden. Nog beter kan er in de media gescoord worden met een terreuraanslag. Eenzame of samenzwerende wolven maaien niet alleen onschuldige mensen omver, deze psychopaten overtuigen ons ook van het idee dat de mannenwereld doorspekt is van hufterige macho’s en gevaarlijke mensenhaters.
Na de eerste grote terreuraanslagen in Europa werd openlijk afgevraagd waarom de gematigde Islam zich niet massaal en met luide stem distantieerde. Net zo vragen vrouwen zich op dit moment af waar de gematigde mannen blijven om orde op zaken te stellen. Wat ons natuurlijk bij de vraag brengt: wat is een gematigd man? Is het een soort grijze muis, die goed gedijt in de veilige anonimiteit van een stilzwijgende meerderheid? Of is het een man, die zijn anders gezonde dosis assertiviteit inruilt voor laffe terughoudendheid, wanneer hij vreest op elk woord getaxeerd te zullen worden? En durft hij überhaupt nog zonder angst met vrouwen om te gaan?
Dat mannen op zoek zijn naar hun identiteit in dit mijnenveld, wordt pijnlijk onderstreept door het ontbreken van een charismatische mannenambassadeur in de media. Een spreekbuis met een vlotte en inspirerende tong, zoals vrouwen zich kunnen beroepen op Goedele Liekens, Heleen Debruyne of een andere sterke persoonlijkheid. Als er al eens zo’n man een micro wordt aangeboden, is het gewoonlijk een intellectueel. We raken dan makkelijk verstrikt in het ingewikkelde bos van zijn grote gelijk, maar voelen zelden ons hart van inspiratie overslaan.
Mannen zijn toe aan hun veertig dagen in de woestijn. Hun tijd is aangebroken om zich te bezinnen over wat er binnen in hen broedt. Een wake-up call om zich te begeven in hun emotionele labyrint en zich af te vragen welke van hun gedragingen en overtuigingen de houdsbaarheiddatum al lang overschreden hebben. Het leitmotiv daarbij moet zijn: hoe authentieker en eerlijker, hoe beter. De beste plek voor de mannelijke vooruitgang bevindt zich momenteel voor de spiegel.
Kan de man zijn koningschap terugclaimen? Ik heb het dan niet over een koning die zich verheven boven het volk laat rondrijden in een gepantserde limo, maar eentje die oog heeft voor de noden van de wereld, te beginnen met zijn onmiddellijke omgeving. Deze koning laat zich niet in met stoere geopolitiek, zet de toekomst van de planeet niet op het spel, creëert geen wij-zij polemieken. Dat is niet louter een gegeven voor de wereldleiders en politici. Het maken door mannen van ethische, sociale en duurzame keuzes speelt zich af in elk huis, in elke buurt. Nog meer blijft deze koning weg van patriarchale borstklopperij, waarbij vrouwen de pineut, en vooral onder de duim blijven. Hij weigert ook over te slaan naar de andere kant, naar een besluiteloos grijs, waar hij zich verstopt achter de wonden van MeToo en andere zware averij, door seksegenoten aangericht.
De koning staat op en neemt zijn verantwoordelijkheid. Hij respecteert grenzen en ziet erop toe dat anderen dat ook doen. De koning verbindt en creëert, hij luistert en voelt in, beschermt en motiveert, beklijft en inspireert. De man is dood, leve de koning.
Waarom Las Vegas killer Stephen Paddock minder aandacht verdient? Simpelweg omdat mensen als Michael Kent en Angela King die veel meer verdienen. Nooit van gehoord? Dan breng ik daar graag verandering in.
“Gebouwd om te weerstaan aan de wispelturige en ongenadig harde condities op slagvelden overal ter wereld”: hiermee promoot de fabrikant in zijn catalogus de FN-15, waarvan er enkele in het bezit van Paddock waren. Ook over al zijn andere wapens komen we in de pers alles te weten. Op een paar etmalen tijd is Paddocks leven door journalisten van naaldje tot draadje uitgeplozen. Eerst vullen dagenlange scoops over de schietpartij journaals en kranten, daarna volgen de duidingsprogramma’s en de weekendkaterns. Iedereen wil de aalgladde motieven van Paddock als eerste ontrafelen, de geniale inspecteur worden in een aflevering van Midsomer Murders. Wat Paddocks motieven ook waren, er is minder moed nodig om vanop de drieëntwintigste verdieping met een machinegeweer mensen neer te maaien dan om van een mensenhatende neonazi te transformeren tot vooraanstaand vredesactivist. Toch is het exact dat wat een aantal mensen hebben klaargespeeld, er zelfs een beweging voor hebben opgericht: Life After Hate. Hun marketing klinkt enigszins anders: “Wij leggen ons toe op het inspireren van mensen tot een plek van mededogen en vergeving, voor henzelf en voor iedereen ter wereld.”
Michael Kent uit Colorado maakte deel uit van een skinheadgroep. Stoere jongens die zweerden bij blanke suprematie en daarbij grossierden in haatmisdrijven. Op zijn borst was een grote swastika getatoeëerd. Dat hij daarmee in de gevangenis belandde, was niet zo opmerkelijk, wel dat een zwarte vrouw hem daar in zijn hart zou weten te raken. Tiffany Whittier was Michaels Afro-Amerikaanse reclasseringsambtenaar. ‘Ik ben hier niet om over hem te oordelen,’ zegt ze. ‘Dat is niet mijn job. Mijn job is om die positieve persoon in iemands leven te zijn.’ Die oordeelloze attitude verbijsterde Michael van in het begin en deed hem ontwaken uit zijn nachtmerrie vol haat. Tiffany werd een soort dierbare familie voor hem, waardoor hij zijn gewelddadige verleden definitief van zich wist af te schudden. Zijn tattoo liet hij verwijderen bij Redemption Ink, een non-profit organisatie die gratis haatgerelateerde tattoo’s verwijdert. Tegenwoordig werkt hij op een kippenboerderij, samen met Hispanics. ‘Ik wil niet dat mijn kinderen eenzelfde leven leiden, gevuld met haat. Ik wil dat ze me kennen voor wie ik nu ben en hen zo inspireren.’
Voor Angela King is mensen inspireren een levensmissie geworden. Haar verhalen lijkt een kopie van dat van Michael. Op haar borst prijkte een tattoo van vikingsymbolen, haar middelvinger was getooid met een swastika. Een vernederende ervaring uit haar jeugd vulde haar met haat. Ook zij belandde bij gewelddadige skinheads, en uiteindelijk in een gevangenis bij Miami. De meerderheid van gedetineerden in die instelling waren kleurlingen, die haar omwille van haar verhaal meden als de pest. Tot een Jamaicaanse vrouw haar uitnodigde voor een spelletje kaart, het begin van wat een diepe vriendschap zou worden. Ook hier was het mededogen van de Jamaïcaanse de game changer. Eens uit de gevangenis ging ze terug studeren. Ze haalde een diploma sociologie en psychologie en startte met lezingen. Zo kwam ze in contact met Life After Hate, een blog waar extremisten die eruit waren gestapt hun verhalen deelden. Mede door haar groeide Life After Hate in de V.S. uit tot een nationale non-profit organisatie. De oprichters en medewerkers zetten hun krachtige transformatieverhalen overal te lande in om jongeren en volwassenen weg te houden van racisme en gewelddadig extremisme. Daarbij stopt het niet: ze faciliteren processen van deradicalisatie, doen research naar alle wegen die leiden naar extremisme en formuleren hiervoor oplossingen aan de bron.
In tegenstelling tot Stephen Paddock zijn Michael Kent en Angela King helden zonder noemenswaardige airplay. Nochtans: waar je de aandacht op vestigt, daar stroomt de energie. Dat wordt altijd groter. Dus is het bijzonder vreemd dat redacties overal ter wereld mass shooters en terroristen telkens weer een podium geven waar deze nooit van hadden durven dromen, terwijl ze de Michael Kents en Angela Kings van deze wereld links laten liggen. Hoe meer aandacht er besteed wordt aan gewelddaden, hoe meer een aantal met haat gevulde mensen geïnspireerd raken tot hun eigen versie van een waanzinnige daad. En niet minder erg: hoe meer iedereen ervan overtuigd geraakt dat geweld de wereld regeert. Stel je voor dat de journaals en kranten continu verhalen zouden brengen zoals dat van de mensen achter Life After Hate. Dat ze elke dag zouden berichten over mensen en daden die inspireren in plaats van weerzin opwekken. Dat de journalisten, net zoals Tiffany Whittier, zouden intekenen om die positieve kracht te worden, die de wereld kan veranderen. Die van de camera of de pen een wapen maken om te ontwapenen. Journalisten hoeven niets te verhullen, enkel een klein beetje meer strijders van het licht worden. Een transformatie van Las Vegas tot Life After Hate. Omdat wij dat nu eenmaal kunnen.
Eerst zie je de verwoestende kracht van de natuur, dan de heroïsche kracht van de mens. Wat kunnen we leren van Harvey, behalve dat er een aantal doden te betreuren vielen, de schade enorm is en explosies in een chemische fabriek onrust baarden? Wat kunnen we nog meer opsteken, behalve dat de klimaatverandering dit soort rampen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in de hand werkt? Haalde ook de media: de president, die voor verzamelde media verkondigde dat hij 1 miljoen van zijn persoonlijk fortuin zou doneren, weliswaar nadat hij forse kritiek ving voor het links laten liggen van het zwaarst getroffen Houston tijdens zijn eerste bezoek aan het rampgebied: “Ik zou er toch maar in de weg lopen van de reddingsacties.”
Het antwoord op deze vragen is een nieuw wereldrecord in lokale solidariteit. Niet het soort solidariteit waarbij mensen doneren op een inderhaast aangemaakte ramprekening, een stars-and-stripes achtergrond op hun FB-profielfoto installeren of in een pop-up straatkoor “Imagine” meezingen. Neen, de inwoners van Houston op de foto zijn niet aan het aanschuiven voor onderdak, een warme maaltijd of een sixpack drinkwater. Ze wachten urenlang om zich op te geven als vrijwiller. Ze willen allemaal helpen waar kan. Deze gewone mensen hebben een nuttig talent, een paar helpende handen en vooral: een onbaatzuchtig hart.
Terwijl de verzekeringsmaatschappijen tijdens crisivergaderingen becijferden hoeveel het zaakje hen zal gaan kosten, evacueerden studenten dakloze rolstoelresidenten dwars doorheen Hermann Park. Onmiddellijk na de doortocht van Harvey zette iedereen met een plezierbootje koers naar het rampgebied. De Cajun Navy, zoals de verzamelde booteigenaars betiteld worden, vaarde af en aan in de ondergelopen buurten om families en ouderen naar veiliger oorden te brengen. Het Chinese Community Center verschafte onderdak aan zoveel mogelijk slachtoffers, tot ook zij onder water kwam te staan. Een verpleegster ontfermde zich over een groep geëvacueerde geesteszieken, haar manier om iets terug te doen nadat ze zelf gered werd. Een groepje Mexicaanse bakkers werkte de klok rond om alle gestranden van brood te voorzien. Een Texaanse supermarktketen rolde een mobiele keuken uit met drie maal per dag gratis maaltijden. Lokale centra werden overstelpt met hulpgoederen. Nooit eerder hielpen zoveel mensen zoveel andere, voor hen totaal onbekende, slachtoffers.
Misschien resoneerden de inwoners van Houston wel met de vuurmieren, die massaal in de streek voorkomen en Harvey op een opzienbarende manier weten te overleven. Doorheen de ondergelopen straten drijven bruine vlotten van miljoenen vuurmieren. Wanneer ze ten prooi vallen aan wateroverlast, bestaat hun strategie erin om met de hele kolonie als een veerboot in elkaar te klitten en zo hun eigen versie van de ark van Noah te bouwen. De lucht tussen de mieren zorgt ervoor dat het gevaarte blijft drijven. De mieren onderaan hebben het zwaar te verduren en balanceren vaak op het randje van verdrinking, omdat de luchttoevoer op die plek precair is. Daarom wordt er voortdurend van plaats gewisseld, net zoals bij een waaier in een wielerkoers. De mieren in de bovenste lagen blijven droog en kunnen even op adem komen, in afwachting van een nieuwe beurt onderaan. De koningin blijft altijd bovenaan, tezamen met haar larven. Over de belangrijkste en meest kwetsbare mier van de kolonie wordt met tomeloze inzet gewaakt.
In Houston zetten geëvacueerden zich op hun beurt in om anderen te redden of te helpen, aangevuld met een ongezien leger van onbaatzuchtige vrijwilligers. Harvey zal minder herinnerd worden om de kracht van de natuur dan om de kracht van het hart. De inwoners van Houston houden het hart als een kostbare koningin hoog boven het water, als betrof het de processie van een heilig relikwie. Harvey zal een spoor van vernieling nalaten, en een triomf van het hart.
Zoek niet langer: de persoonlijkheid van het jaar is nu al gekend. De Nobelprijs voor de vrede zou ook niet misstaan. Een gedeelde prijs: er zijn wel meer personen die hetzelfde exploot hebben verwezenlijkt. Iconische momenten die voor altijd in het collectieve geheugen gegrift mogen worden. Momenten waar deze gewone mensen een instant heldenstatus mee verwerven, elke politicus het nakijken mee geven, zelfs Obama met zijn recordtweet na Charlottesville.
Terwijl de terreuraanslagen dagenlang bovenaan de nieuwssites prijken, krijgen deze unieke momenten teleurstellend minder airplay, hoogstens een vermelding in de marge. De vage camerabeelden van de raid op Las Ramblas werden tot in den treure toe op ons losgelaten, vaker dan de herhaling van een wereldgoal door Messi. Idem dito voor de dolle rit van een blanke extremist in Charlottesville. De sensatie was minstens even groot als een crash in de Daytona 500. Klikvoer en kijkcijfers.
Bij elke terreuraanslag worden getuigen voor de camera gesleurd, ook al weten die niet meer te vertellen dan wat we al lang wisten. Er wordt uitgeplozen waar de daders vandaan kwamen en hoe ze minuut per minuut hun boze plannen uitvoerden. We krijgen een gedetailleerde inventaris van alle aceton, junglemessen of bomwagens die ze al dan niet met succes hebben ingezet.
In Barcelona stond de Sagrada Familia op de target list. Wie er geweest is, komt onder de indruk van de stilte en spirituele grandeur. Toch moet de sprookjesachtige basiliek van Gaudi het in grootsheid afleggen tegen de toespraak van Javier Martinez. Zijn zoontje Xavi overleefde Las Ramblas niet. In zijn anonieme woonplaats Rubi, ergens buiten Barcelona, spreekt hij als volgt de pers en de mensen toe: “Er is geen plaats voor angst of woede. Ik weet dat er nog een kind is gestorven. Ik heb de familie nog niet ontmoet, maar ik deel hun pijn. Ik deel ook de pijn met de familie van de terroristen. We delen de pijn allemaal. We zijn allemaal mensen.” In Charlottesville spreken de ouders van Heather Heyer, dodelijk slachtoffer van de haatdragende auto-raid, gelijkaardige taal: “Ze had aan de manifestatie deelgenomen omdat ze een einde wilde maken aan de haat. Wat mij betreft, moeten we hier gewoon mee ophouden en elkaar vergeven.” In Brussel schrijft Mohamed El Bachiri, die zijn vrouw Loubna verloor in de metro-aanslag, een opmerkelijk boekje: “Een Jihad van liefde”. Daarin zegt hij: ‘Vraag me niet om te haten. Nog liever zou ik sterven.’
De retoriek is opvallend simpel, de boodschap een product van een wijs en geëvolueerd hart. De eigen diepe pijn wordt overstegen om te wijzen op wat we gemeen hebben en tot welke grootsheid we in staat zijn, eerder dan weg te zakken in verslagenheid of te azen op verbitterde gerechtigheid. Javier Martinez richt zich na zijn toespraak tot de plaatselijke imam Dryss Salym en geeft hem een knuffel. De imam barst in snikken uit. Op zijn eentje bewerkstelligt Javier Martinez een universele heling. Met een simpele geste verzoent hij de Islam met alle vredelievende westerlingen, met alle mooie waarden die Europa graag claimt, maar op zo’n momenten te weinig toont. Javier Martinez besluit zijn ongepland helingsritueel met een zegening: hij kust de imam op zijn voorhoofd.
Toch zal dit niet het beeld van het jaar worden en Javier Martinez zal naderhand in de pers vergeten worden. De beweging zal komen van onderuit, bij een groeiende massa mensen die deze moedige enkelingen hebben weten te raken. Bij hen zal het beeld wel op hun netvlies blijven kleven, de woorden worden opgeslagen in hun hart. Als nieuwe evangelisten zullen ze erover spreken tegen iedereen die het wil horen en telkens zullen ze het benoemen als: “Een kleine daad voor de mens, een grote sprong voor de mensheid.”
Hendrik Duron is schrijver van kortverhalen en blogs. Zijn debuutroman, De roekeloze redding van de wereld door Jonas Joplin, verscheen in het najaar van 2016.
Het was al de derde dag op rij dat de jongeman met het Arabische uiterlijk zich daar liet opmerken. De vliegtuigspotters wantrouwden de situatie, maar aangezien hij niets illegaals deed, lieten ze hem met rust. Voorlopig.
‘AeroMexico op komst,’ riep George. Onder de spotters van Brussels Airport was hij beter bekend als Google George. Over elk vliegtuig zocht hij een waanzinnige resem details op, waar hij te pas en te onpas mee uitpakte. ‘Een Boeing 787-9 Dreamliner,’ typeerde hij meteen het aankomende toestel.
‘Hoe herken jij dat zo makkelijk?’ wilde Manu weten, terwijl hij zijn telelens in aanslag bracht om het landende gevaarte in het vizier te nemen.
‘Simpel,’ pochte George. ‘Een 787-9 is zes meter langer dan een 787-8. Een echte kenner ziet dat,’ loog hij. In werkelijkheid wist hij dat AeroMexico er recent enkele had aangekocht en ze inzette op deze route. Het toestel, kleurrijk beschilderd met Mexicaanse maya motieven, voerde enkele zijwindcorrecties uit. Het naderde snel en likte al bijna de landingsbaan. De spotters, een tiental vandaag, drukten verschillende malen af. Sommigen gebruikten de repeat functie van hun geavanceerde toestel. Na de landing werd onmiddellijk overgegaan tot selectie van de beste shots. Ook George normaliter, maar deze keer wierp hij eerst een blik in de richting van de jongeman, die een dertigtal meter van de vliegtuigspotters verwijderd zat. Zijn huid was licht gebruind en zijn gelaat zag er scherp en ongeschoren uit. Over zijn rechterwang liep een groot, diagonaal litteken. Bij dat louche voorkomen leken zijn heldere, azuurblauwe ogen ongepast. George zoomde in op het blad waarop de jongeman, nog geen dertig schatte hij, aan het tekenen was met een potloodstompje. Bliksemsnel had hij een tekening gemaakt van het vliegtuig. Het resultaat was verbluffend goed, in de juiste verhoudingen en met de juiste details van de cockpit. Zelfs de rotorbladen van de jetmotoren leken levensecht. George kon het niet langer houden. Hij liet de vliegtuigspotters onder elkaar commentaar geven over het pas gelande toestel en stevende af op de jongeman. Hij moest dit uitpluizen.
‘Wie zijt gij en wat komt ge hier doen?’ vroeg George op de man af. De jongeman zat op het bermgras zijn tekening af te werken. Hij keek op naar George en fronste zijn wenkbrauwen.
‘What are you doing here?’ probeerde George het in het Engels.
‘English no good,’ klonk het antwoord. ‘I…,’ De Arabische jongeman zocht tevergeefs naar het Engelse woord voor tekenen. Glimlachend stak hij zijn tekening in de lucht. ‘Do you know… maybe… where airplane…’ Weer vond hij de woorden niet. Met zijn hand maakte hij dan maar een opstijggebaar. ‘Here only landing…’. George haalde zijn schouders op. Hij wist maar al te goed dat je daarvoor naar de Kortenbergse steenweg moest. Als hij al zin had om het uit te leggen, dan zou dat nooit zijn tegen een vreemdeling die alleen schabouwelijk Engels sprak en zich ronduit verdacht gedroeg.
‘Me Amal,’ stak de jongeman een hand uit, die halverwege tussen hen in bleef hangen. ‘You?’ Zonder antwoord te geven draaide George zich om en vervoegde de andere vliegtuigspotters om verhaal te doen.
‘Moeten we die gast niet aangeven?’ opperde Manu. ‘Je weet dat de politie gevraagd heeft om mee een oogje in het zeil te houden. Wie weet is het een…’
‘Terrorist?’ gooide George het beladen woord eruit. ‘Die hier opzichtig wat komt tekenen?’
‘Misschien is het een verkenner voor een aanslag,’ suggereerde Manu. ‘Je zei zelf dat hij veel details vastlegde.’
‘747 van de KLM op komst,’ onderbrak een derde spotter de discussie. Iedereen was in een mum van tijd weer alert. De blauwe kleur op de KLM leek op dat van de ogen van de jongeman, bedacht George. Alleen al omwille van die kleur was de KLM een van de aantrekkelijker toestellen om te fotograferen. Lenzen werden snel weer in aanslag gebracht en het ritueel herhaalde zich van vooraf aan. Na het afhandelen van de KLM gingen onder de spotters nu heel wat meer ogen in de richting van de jongeman. Hij was verdwenen.
Precies een week later hadden de vliegtuigspotters een andere standplek gekozen, vlakbij het gesloten opvangcentrum voor vluchtelingen in Steenokkerzeel. De landingen gebeurden rond dit tijdstip allemaal op de piste 25L, en dan was dit de beste plek om ze mooi in het vizier te krijgen. Alleen zat de omheining van het opvangcentrum soms in de weg en moest je die nadien weg photoshoppen uit de foto.
Er was net een Embraer van Estonian Air geland, toen de vreemde jongeman een eindje verder weer zijn opwachting maakte. Een week lang hadden ze hem niet meer gezien. Wat het nog eigenaardiger maakte, was dat zijn gelaat helemaal wit geschilderd was. Zelfs zijn oren en achterhoofd waren gewit, alsof iemand met een verfrol zich uitgeleefd had op zijn hoofd. Het zou grappig geweest zijn, mocht het niet op deze plek geweest zijn. Niet hier, vlakbij de luchthaven. Dat luchthavens een geliefkoosd target waren voor terroristen, was sinds 22/3 een understatement.
Opnieuw zat hij te tekenen. De achterdocht bij de spotters steeg naar een hoogtepunt. George werd er nogmaals op uit gestuurd, maar weer strandde het gesprek voortijdig omdat Amal de woorden niet vond.
‘Deze keer heeft hij een opstijgend vliegtuig getekend,’ bracht George verslag uit. ‘Voor zijn witte uiterlijk had hij geen uitleg. Meer dan wat rare poses kreeg ik er niet uit. Volgens mij zit er een serieuze vijs los aan die kerel.’
‘Ik bel de flikken,’ aarzelde Manu niet langer. ‘We moeten onze plicht doen. Dit kan niet langer.’
Binnen de vijf minuten arriveerde een politie combi met een razende vaart. Amal staakte zijn tekenactiviteiten en keek zoals iedereen op. Ze stopten met piepende banden vlakbij hem. Niet minder dan vier zwaarbewapende agenten van de Special Forces sprongen uit de combi. Ze droegen zwarte overvalmutsen met enkel gaten voor de ogen. Twee ervan grepen Amal meteen hardhandig vast, een derde nam de tekening af en fouilleerde Amal grondig. De vierde scande zenuwachtig de omgeving. Met een arm achter zijn rug geklemd duwden ze Amal tegen de combi aan, sloegen hem in de boeien en wurmden hem op de achterbank, waar hij door twee stoere politiebinken geflankeerd werd. Vandaar ging het recht naar de ondervraagkamer op het commissariaat.
Wie hij was. Vanwaar hij kwam. Wat hij daar deed. Of hij handlangers had. Door zijn gebrekkige Engels kwamen ze geen stap verder. Inderhaast werd er een tolk Arabisch bijgeroepen, die meer dan een half uur op zich liet wachten. Daarna werd het spervuur aan vragen alleen maar erger.
Het werd al snel duidelijk dat het om een asielzoeker uit Syrië ging, meer bepaald uit Raqqa. Zijn aanvraag was goedgekeurd en hij woonde ondertussen op een studiootje in Molenbeek. Nadat een en ander nagetrokken werd, bleek dit te kloppen. Of hij alleen handelde? Ja, want zijn familie was omgekomen, beweerde hij. Een bomvat recht op hun huis. Hijzelf was toen niet aanwezig.
‘Wat een ontroerend verhaal,’ schamperde de ondervrager. ‘Ik had het bijna geloofd. We kennen jouw soort. Nogmaals, wat deed je daar?’ Hij sloeg bij die vraag met zijn platte hand op de tafel. Amal schrok.
‘Vliegtuig tekenen,’ antwoordde hij.
‘Wij zijn niet achterlijk. Waarom, dat willen we weten. En waarom is je smoel wit geschilderd?’ Iemand klopte op de deur. Er volgde een onderonsje op fluistertoon tussen de ondervrager en iemand die een bericht kwam brengen. Een inval in de studio van Amal had niets tastbaars opgeleverd, tenzij nog meer tekeningen van vliegtuigen en andere zaken. Het bundeltje werd overhandigd en voor Amals neus op tafel gekwakt.
‘Nogmaals, wat dacht je hiermee te doen? Voor wie verzamel je deze informatie? De kentekens staan er zelfs op getekend, dat is niet zomaar wat tekenen. Kom op, ik heb niet de hele dag. En als je blijft zwijgen: wij gaan alles uitpluizen. Je studio is al overhoop gehaald. Je telefoonverkeer, je whereabouts, elke centimeter van je verleden, de hele rimram gaat onder ons vergrootglas. Ondertussen mag je hier in de cel nadenken over wanneer je gaat meewerken.’ Nadat de tolk de uitval had vertaald, riep Amal verschrikt; ‘No, no, no.’.
‘Yes, yes, yes,’ sloeg de ondervrager weer met zijn hand op tafel. Amal praatte plots als een waterval. De ondervrager wilde onmiddellijk weten wat hij zei, maar de tolk maakte een stopgebaar in zijn richting en bleef integendeel luisteren en korte aantekeningen maken. Dat ging zo minutenlang door en net op het moment dat de ondervrager zijn geduld definitief verloor, leek het betoog ten einde.
‘Ik ben benieuwd,’ vouwde de rechercheur zijn handen samen. ‘Voor de dag ermee.’
‘Eerst en vooral verontschuldigt Amal zich dat hij die heibel heeft veroorzaakt.’
‘Als hij denkt dat hij er zo goedkoop vanaf gaat geraken…’
‘Als je me even laat uitpraten,’ wierp de tolk een geërgerde blik in de richting van de ondervrager. Deze laatste maakte met zijn hand een roterend gebaar om de tolk aan te manen snel met het vervolg op de proppen te komen.
‘Amal gelooft in de kracht van verbeelding. Letterlijk. Daarom tekent hij een nieuwe werkelijkheid, een nieuwe toekomst. Je zal tussen deze tekeningen bijvoorbeeld ook schetsen van Raqqa vinden. Daar was hij trouwens leraar aan de kunstacademie. Tekenen en schilderen. Op de plaats waar in de stad nu ruïnes en puin te vinden zijn, visualiseerde hij een nieuwe buurt. Hij beweert dat er ook een tekening tussenzit van zijn eigen huis in Raqqa, zoals het er vroeger uitzag. Dat heeft hij opnieuw getekend in al zijn eenvoud en glorie, veel majestueuzer dan het er voorheen uitzag, met de lichtende zielen van zijn overleden familieleden erbij. Ooit zal het terug opgebouwd worden, zegt hij, en dan zal het er zo uitzien.’ De rechercheur bladerde tussen de tekeningen en vond de tekening die de tolk net beschreven had.
‘En die vliegtuigen dan?’ was de politieman allerminst overtuigd.
‘Hij wil visualiseren dat hij op een dag met zo’n vlucht terug naar Syrië zal vliegen, naar Raqqa, zijn geboortestad. Wanneer alle geweldenaars zijn verdreven en er terug vrede zal heersen over de stad en het land. Hoe meer je dat doet, hoe dichterbij die droom komt, zegt hij.’
‘Dan kan hij nog lang wachten volgens mij. Ik ben niet overtuigd,’ onderbrak de ondervager de tolk weer.
‘En ik was nog niet klaar,’ stak de tolk zijn groeiende ergernis niet langer onder stoelen of banken. ‘Omdat Amal geen werk vindt, beoefent hij fulltime de kracht van verbeelding om een betere wereld te creëren. Daarom ook heeft hij zijn gezicht wit geschilderd. Deze ochtend heeft hij daarmee in wat bijverdiend als levend standbeeld. Telkens iemand een muntje in zijn plastieken bekertje gooide, maakte hij een grappige beweging om daarna weer een nieuwe pose aan te nemen. Dat vinden kinderen heel amusant, zegt hij. Net zoals zijn kinderen vroeger altijd lachten met zijn fratsen. En wit is de kleur van de hoop.’
‘Heeft hij daar een licentie voor? Hij kan niet zomaar…’
‘Met het geld wil hij andere lotgenoten steunen, die er minder fortuinlijk aan toe zijn als hem.’
‘Straks ga ik nog geloven dat hij de nieuwe moeder Theresa is.’
‘Weet je trouwens wat de naam Amal betekent? Dat is het laatste wat hij me verteld heeft.
‘En?’ reageerde de ondervrager weinig geïnteresseerd.
‘Hoop. Amal betekent hoop.’
‘Hoop,’ proefde de rechercheur het woord. Hij trok een mondhoek scheef, wist niet hoe te reageren.
‘Yes, hope,’ glimlachte Amal. Zijn blauwe ogen twinkelden als diamanten knikkers in zijn witgekalkte gelaat. In gedachten zag hij vrede over Syrië neerdalen, dezelfde vrede die zijn familie nu had gevonden.
‘Hoop,’ herhaalde de rechercheur. Hij vouwde zijn handen samen voor zijn gelaat.
‘Je kunt gaan,’ verraste hij. ‘Je hebt nu je vliegtuig op papier, dus blijf weg van dat vliegveld. En wat hoop betreft: verlies die niet. Nooit. Het ga je goed.’ Hij reikte een hand naar Amal. Deze keer was hij het, die niet goed wist hoe te reageren. Hij drukte de rechercheur onwennig de hand, bedankte hem.
‘Salaam Aleikum,’ zei hij en verdween de straat op, waar nieuwe dromen wachtten om gevisualizeerd te worden. In zijn jaszak tastte hij naar zijn magische potlood. Vandaag zou hij spelende kinderen tekenen. Ja, dat zag hij duidelijk voor zich: kinderen die op de pleinen van Raqqa opnieuw voetbalden, knikkerden of kwajongensstreken uithaalden.
Er waren eens drie mannen, die op precies dezelfde dag geboren werden. Yusef zag het daglicht in een stoffig, lemen huis in het noorden van Syrië, Tenzing werd gebaard op een mistige maandagmorgen in de bergen van Tibet, terwijl Kendrick in de wieg gelegd werd in het beste hospitaal van Londen.
Toen de jongens een jaar of zeven waren, werden ze alle drie toegesproken door hun grootvader, naar wie ze zonder uitzondering met ontzag en bewondering opkeken. Misschien zelfs nog meer dan naar hun eigen vader.
Zo gebeurde het dat de opa van Yusef zich met zijn kleinzoon nestelde in de schaduw van een cederboom. ‘Yusef,’ sprak hij. ‘Luister goed. Ik wil dat je me later trots maakt. Je kan onze familie geen grotere eer bewijzen dan door een martelaar te worden van het volk. Ik wil dat je de vijanden van Allah bestrijdt met niet aflatende moed en uithoudingsvermogen, zoals wij het je hebben voorgedaan. Kijk maar naar mijn littekens,’ wees hij fier naar zijn gelaat. Yusef staarde met eerbied en bewondering naar de snee die dwars over opa’s wang gekerfd leek. ‘Dat zijn de trofeeën die ik later in het paradijs zal kunnen voorleggen aan de allerhoogste. Maar jij kan nog beter, dat weet ik. Je moet de angst voor de dood overwinnen, wetende dat je niet alleen zal beloond worden door God, maar ook in hoog aanzien zal staan bij je familie en de ganse gemeenschap. Bij mij. Wat is er mooier dan te sterven bij een aanslag op het goddeloze westen? Je hebt het in je, jongen. Ik weet dat je me niet zal ontgoochelen. Maak me trots!’ De grootvader legde een hand op de schouder van de jongen. Yusef voelde een beetje angst over wat opa hem gezegd had, maar tegelijk ook een zweem van opwinding.
Kendrick werd op zijn zevende apart genomen door zijn grootvader Patrick, die bekend stond als Pioneer Pat. Patrick was van Ierse afkomst en had zich weten op te werken van pakjesbezorger tot bankdirecteur van een filiaal in het Londense West End. Zijn vader had nog beter gedaan en was in een andere bank kunnen opklimmen tot sales manager voor Zuid-Engeland en Wales. ‘Beste Kendrick,’ sprak Patrick zijn kleinzoon toe. ‘Ik ben de pionier geweest die deze hard werkende familie voor het eerst welstand heeft gebracht. Je vader is in mijn voetsporen getreden en heeft mij niet beschaamd. Binnen enkele jaren zal het jouw beurt zijn. En tussen ons gezegd en gezwegen: ik weet dat jij nog beter kan dan hem. Sales manager is niet niks, CEO is beter. Je hebt het in je, boy, dat zie ik in je ogen, dat zie ik in de manier dat je wil winnen in het voetbal. Mijn jaren zijn geteld, maar ik zal pas kunnen rusten als ik weet dat jij de kroon op het werk gezet hebt. Hebben we een deal?’ Pioneer Pat deed een high five met Kendrick, die zich eerst onwennig voelde, maar anderzijds fier was dat opa zo over hem dacht. Als een winnaar, als de topscorer. Vijf tegen twee was het vorige week nog tegen Camebridge. Twee doelpunten van hem.
Toen Tenzing zeven werd, kwam zijn opa Lobsang hem halen voor een wandeling in de bergen. De blauwe lucht was kristalhelder en de Tibetaanse vlaggetjes wapperden stevig in de wind. Tenzing wist dat de gebeden op de vlaggetjes daardoor makkelijker naar de goden werden gevoerd, net zoals hij van opa nog veel andere zaken had opgestoken. ‘Ken je dat gebouw ginder?’ wees Lobsang naar de overkant van de vallei. Tenzing beantwoordde de overbodige vraag: ‘Natuurlijk, dat is het klooster van Yerpa.‘
‘Wel, beste Tenzing, als de jongste …’
‘Ik wil spelen met de yak.’
‘Het is een eer en een traditie. Ik weet dat jij een geweldige monnik zal zijn, de trots van de familie. Als je de weg van de Dharma bewandelt, zal je niet alleen vrede vinden met jezelf, je zal bovendien in staat zijn tot geestelijke verwezenlijkingen die voor onze familie en ons volk veel betekenen. Misschien word je wel een Lama. Ik zie het in je pientere ogen, ik zie het in je karma en je ziel. Het belangrijkste is echter om altijd de weg van je hart te volgen, want dat bezit de wijsheid die je voert waar je moet zijn. Beloof je dat?’ Tenzing knikte.
‘Mag ik dan nu met de yak gaan spelen? Mijn hart wil dat graag.’ Hij lachte zo ontwapenend, dat opa Lobsang op zijn beurt knikte. Kijk keek de jongen na met een glimlach, terwijl Tenzing door de weide naar de yak toeliep.
Hoe het deze jongens vergaan is in hun verdere leven? Laten we beginnen met de laatste, Tenzing. Op twaalf jaar werd hij door zijn ouders naar het klooster van Yerpa gestuurd. Hij kon er nooit echt aarden en ging enkele keren op de loop, om na een paar dagen in de bergen telkens schoorvoetend terug te keren. Op zijn zeventiende ontvluchtte hij definitief het kloosterleven. Uit schaamte durfde hij zijn ouders niet meer op te zoeken. Hij belandde in de criminaliteit, eerst met een handeltje in gestolen koopwaar, daarna als drugsdealer. Een keer probeerde hij zich te herpakken, toen hij aanklopte bij een afkickcentrum in Kathmandu. Hij kreeg er zijn verslaving onder controle en leerde een stiel als mechanieker van motorfietsen. Op een bepaald moment nam hij een boek ter hand uit de bibliotheek. Het had als titel: “De bestemming van de man.” Hij las de proloog en de eerste drie bladzijden, maar stak het toen toch terug weg tussen de andere boeken. Aan die opflakkering kwam een einde, toen zijn foute vrienden terug contact met hem zochten. Een week later verliet hij het centrum als een dief in de nacht. Hij ging terug dealen en stierf op zevenentwintigjarige leeftijd aan een overdosis.
Kendrick beschaamde de hoge verwachtingen niet. Hij werd een succesvolle bankier in het London City Financial District. Het geld kwam binnen met sloten tegelijk. Niet alleen bij hemzelf, ook bij zijn klanten, vooral bij zijn klanten. Een relatie had hij niet, op losse flirts na en de vaste drinkmaten uit de sector. Door zijn financiële successen werd hij steeds meer gevraagd voor beleggingen, zelfs door hooggeplaatste zakenlui en staatslieden. Zijn opa was beretrots: ‘You dit it! I always knew.’ Hij had zijn vader overtroffen. Aan Kendrick’s succesverhaal kwam een abrupt einde door een beurscrash. Niet alleen hijzelf verloor veel geld, het meeste eigenlijk, hetzelfde lot viel te beurt aan zijn klanten, die hem belaagden met rechtszaken. Hij probeerde een en ander op de lange baan te schuiven, in de hoop dat het zou overwaaien. Dat deed het geenszins. Het wegvallen van al zijn zogenaamde vrienden, tezamen met het zwaard van Damocles dat boven zijn hoofd bleef bengelen, deed nu ook hemzelf crashen. Hij zat maandenlang thuis op zijn appartement, werd zwaar depressief en raakte aan de drank. Wesley, zowat de enige echte vriend die nog overbleef, probeerde hem weer op te krikken. Wesley was een verkoper van Mini Coopers bij een garage in de buurt. Hij was een jeugdvriend. Op een dag bracht Wesley een boek mee voor Kendrick, “De bestemming van de man”, dat lange tijd onaangeroerd bleef liggen op de salontafel. Maar op een dag keek hij vanachter het schuifraam van zijn appartement uit op de South Bank en het reuzenrad “London Eye”. Met een Whisky on the rocks in zijn hand opende hij het schuifraam en ging met zijn ellenbogen over de balustrade leunen. Hij viste een ijsblokje uit zijn whisky en liet het naar beneden vallen, wat nog best lang duurde vanaf de drieëntwintigste verdieping. Zo lang zou hij dus hebben om zijn leven te overdenken, mocht hij zelf naar beneden springen. Dan hoorde hij plots iets in zijn appartement. Kendrick keek door het raam naar binnen, maar zag niets. Of toch: hij zag het boek van zijn vriend liggen. Deze keer nam hij het wel ter hand. Later zou hij zeggen dat dat zijn leven heeft gered. Pagina drieënzeventig heeft hij zelfs gekopieerd, ingekaderd en boven zijn bed gehangen. Het werd zijn nieuwe mantra. Kendrick gooide zijn leven totaal om en begon met het geld dat hem nog restte een toeristisch bedrijfje. Zijn specialiteit werd een alternatieve kijk op Londen, waarbij de klanten de echte verhalen te weten kwamen, eerder dan de gebruikelijke, toeristische fastfood. “Behind facades” werd een begrip. Kendrick leerde in die periode ook een Australische vrouw kennen, huwde ermee en kreeg twee kinderen met haar. Wat hem tegenwoordig het nauwst aan het hart ligt, behalve zijn vrouw en kinderen, zijn de lezingen die hij maandelijks geeft voor mannen met een burnout, die steevast eindigt met het voorlezen van pagina drieënzeventig.
Het leven van de derde jongen, Yusef, is een regelrechte thriller, een emotionele rollercoaster. Van jongsaf aan werd hij opgeleid als strijder en martelaar. Hij kreeg onthoofdingsvideo’s te zien, waarbij iedereen, zelfs zijn ouders en zijn opa, luidop juichten en applaudisseerden. Op zijn tiende mocht hij voor de eerste keer schieten met een kalasjnikov. Zijn eerste opleidingskamp voor het plegen van terreurdaden kwam er al op zijn twaalfde. Het zou niet het laatste worden. Toch begint er gaandeweg een zweem van twijfel in Yusef te ontstaan. Terwijl hij meeheult met de haatkoren, voelt hij in zijn hart dat er iets niet klopt. Op een dag, hij is dan veertien, wordt hij door strijders meegenomen om deel te nemen aan een lynchpartij. Een jongen, waarmee hij vroeger nog voetbalde, is betrapt op het luisteren naar Amerikaanse muziek op een mp3-speler. Hij is een jaar jonger als Yusef. Wanneer de jongen al zwaar bebloed op de grond ligt, wordt Yusef gevraagd hem met stenen te bekogelen. Iedereen kijkt naar hem, hij voelt dat hij geen keuze heeft. Terwijl Yusef wijdbeens over het slachtoffer een zware steen boven zijn hoofd tilt, kijkt hij de onfortuinlijke jongen in de ogen. Hij ziet zijn doodsangst, maar hij ziet ook nog iets anders: iets wat hij later zou beschrijven als een goddelijke connectie. Yusef staat perplex. Hij gooit de steen naast de jongen en gaat huilend op de loop. Thuis wacht hem een tirade, gevolgd door een paar welgemikte meppen in zijn gelaat door zijn vader. ‘Hoe durf je mij zo te schande te maken?’ fulmineert hij. ‘Wacht maar tot opa dit hoort!’
‘Neen, niet opa.’
‘Schande! Godslastering! Het zal niet je beste dag zijn.’ Alsof het dat sowieso nog was. Yusef neemt een drastisch besluit. Hij steelt een motorfiets – met dank aan de trainingskampen, steekt een paar spullen in een jute zak en vlucht dwars door de woestijn. Wanneer hij zonder benzine valt, verbergt hij de motorfiets achter een duin en vlucht te voet verder. De zon straalt genadeloos. Na nauwelijks een paar uur wordt hij overmand door de hitte. Compleet uitgedroogd ziet hij zijn dood tegemoet. ‘God,’ bidt hij. ‘Ik vraag u om vergiffenis voor al mijn slechte daden. Ik wist niet beter. Vergeef me mijn onwetendheid. Ik wilde zelfs een jongen stenigen, maar heb het niet gedaan omdat ik het idee had dat u dat niet wilde. Het was alsof ik u zou stenigen. Maar ik kan me vergissen. Daarom, als het uw wil is, zal ik sterven. Als het uw wil is, zal ik leven.’
Yusef wordt net op tijd gevonden door een groepje berbers op kamelen. Ze nemen hem mee met hun karavaan en ontfermen zich over hem. Hij zal enkele jaren in hun midden verblijven. Yusef leert navigeren met de sterren en raakt vertrouwd met de geheimen en gevaren van de woestijn. ‘De woestijn is niet je vijand,’ leren de berbers hem. ‘De zon is niet je vijand. De grootste vijand zit in jezelf. De slangen die soms plots vanuit het zand opduiken, zijn de saboteurs in je hoofd. Je kan ze niet vernietigen, want ook zij hebben een heilige taak. Maar je kan er wel in vrede mee leren leven.’ Deze en andere wijsheden inspireren Yusef tot een nieuw leven. Toch blijft de angst dat zijn vader hem op een dag zal vinden. Dan zal hij hem ongetwijfeld in de gevangenis laten gooien of, erger nog, op zijn beurt laten lynchen. Wanneer een spion van zijn vader hem na enkele jaren op het spoor is gekomen, zitten ze Yusef op de hielen. Er rest hem geen andere keuze dan afscheid te nemen van de berbers en verder te vluchten naar het westen.
Na een nieuwe, lange tocht vol gevaren, vraagt hij uiteindelijk asiel aan in Nederland. Zijn asiel wordt toegekend. Yusef slaakt een zucht van opluchting, maar mist de berbers. Wie hij niet mist is zijn familie, tenzij dan zijn moeder, die hem altijd wist te beschermen tegen de al te brutale aanpak van zijn vader en grootvader. In Amsterdam gaat hij aan de slag bij een pakjesdienst. Ondertussen sluit hij zich aan bij een meditatie groep, leert hij de wonderlijke kracht van tai chi en leest hij onophoudelijk boeken van mensen die hem inspireren. Op een dag voelt hij precies wat hij wil doen met de rest van zijn leven: iemand worden die andere mannen inspireert, net zoals de berbers bij hem een onuitwisbare indruk hebben nagelaten. Het zijn vooral de mannen die de weg kwijt zijn, stelt hij vast. Daarover wil hij een boek schrijven en vervolgens lezingen gaan geven. Maar eerst zoekt hij naar een goede titel voor het boek. Hij schrijft zeker twintig mogelijk titels op een blad, zonder dat er een tussenuit springt. Op een dag valt het hem zomaar in de schoot. Hij zocht het veel te ver, beseft Yusef, want raken mannen vooral de weg niet kwijt omdat ze hun bestemming vergeten zijn? “De bestemming van de man” is geboren.
In het boek combineert hij autobiografische elementen met diepere, mystieke ervaringen en levenslessen. Vooral zijn periode bij de berbers in de woestijn komt veelvuldig aan bod. Toch kan hij om zijn vroege jeugd niet heen. Die heeft er immers voor gezorgd dat hij geworden is wie hij nu is. Hij eindigt hoofdstuk zes – hij zit dan al aan pagina drieënzeventig – met een passage die hem erg zint, alsof ze hem werd ingelepeld door iets dat hoger is dan hemzelf.
Hij schrijft: “Wanneer je een kleine jongen bent, is je hart vol en je hoofd nog leeg. Maar naarmate je opgroeit, zal men proberen je hoofd vol te lepelen, de ene keer met goede zaken, de andere keer met leugens die men zal voorstellen als waarheden. Omdat we onze opvoeders onvoorwaardelijk liefhebben, hebben we er vertrouwen in dat we altijd in goede handen zijn. We geloven dat alles we ze ons vertellen juist is en vol goede bedoelingen. Let dan hierop: als je op je twaalfde, dertiende of vijftiende voelt dat je hoofd vol is en je hart leeg, laat dan een alarmlichtje flikkeren. Om van een jongen te transformeren tot een man, moeten we op een dag veel van wat ons ooit verteld is overboord gooien. Alles wat ons niet meer dient, zelfs wanneer het komt van de mensen die ons het dierbaarst zijn. Je zal hen tegen de haren instrijken en wellicht meer overboord gooien dan nodig, maar dat is een deel van het proces: de vlinder kan niet tevoorschijn komen zonder uit de cocon te breken en daarbij brokken te maken.
Wel, als je voelt dat dat moment gekomen is, ga dan ’s nachts onder de sterrenhemel staan, leg een hand op je hart en voel wat het je wil vertellen. De berbers zeggen: “Alleen wanneer je niet langer verblindt wordt door de zon en je het duister van de nacht verwelkomt, zal je de waarheid kunnen aanschouwen. De weg naar je ware bestemming zal je niet gegeven worden door wie zich het best kan oriënteren op de sterren, maar door wie het best kan luisteren naar het gefluister van zijn hart. Niet je ouders, je opvoeders of de kamelen leiden je naar je ware bestemming. Dat kan alleen het kompas van je hart. Het zal je leiden op een avontuurlijke tocht met geen enkele garantie. Het zoeken naar je eigen waarheid vraagt vastberadenheid, nederigheid en gevoel voor verantwoordelijkheid. Je zal vaak twijfelen en op de proef gesteld worden. Het kan zelfs zijn dat je een verkeerde richting opgaat. Wanneer je dat doorhebt, keer dan zonder schroom op je stappen terug. Meet je successen af aan al je verloren kilometers, aan alles wat je hebt moeten opgeven om het te kunnen bereiken. Maar wanneer er weer eens hoge duinen voor je opdoemen, weet dan dat daarachter de vruchtbaarste oases te vinden zijn. Altijd zal de weg nu eens verraderlijk zijn, dan weer een dolle, vreugdevolle rit. Wie zich overgeeft aan dat avontuur, zal het mysterie van het leven kennen. Koester dit als je lijfmantra: wie elke dag de weg naar binnen gaat, vindt zijn ware bestemming.”
Niemand zou het geheim van de tweelingziel beter leren begrijpen dan Aisha. Het was een vrijdag die zich nochtans wolkenloos en windstil had aangekondigd. De uitbundige lente vulde de blauwe lucht met bedrijvige insecten en de eerste ooievaars kwamen na een heroïsche tocht over de Middellandse zee eindelijk aan op het Spaanse vasteland. De eerste hitte zou geen weken meer op zich laten wachten.
Aisha was die dag goedgemutst opgestaan. Ze dartelde rond en imiteerde in de keuken een heupbeweging. Ze had die afgekeken van een buikdanseres uit het naburige dorp. Toen ze het wilde tonen aan haar moeder, versteende ze eensklaps bij het zien van de gelaatsuitdrukking op haar gelaat. Ze kende die blik. Het was dezelfde doffe blik dan toen haar vader was vertrokken met die handelskaravaan, een tocht die wel maanden kon duren. Ook al was er door de mislukte oogsten geen andere optie geweest, het vertrek was zowel haar moeder als Aisha bijzonder zwaar gevallen. Ja, het was die blik.
‘Wat is er aan de hand, ma?’ Aisha kreeg geen antwoord.
‘Verdomme ma, er is toch niets met…’
‘Je pa is oké.’ Ma draaide haar hoofd weg van Aisha en keek door het raam in de richting van de stallingen. Aisha repte zich tot bij haar, legde een hand op de rug van haar moeder en keek angstvallig door datzelfde raam naar buiten. Ze liet haar hand onmiddellijk vallen. Even leek het alsof ze zelf in zwijm zou vallen. Nu was het Aisha’s moeder die haar vastgreep en omhelsde.
‘Zeg dat het niet waar is!’ krijste Aisha. Ze wrong zich uit ma’s knuffel en spurtte naar buiten.
‘Blijf hier, meisje.’ Het was al te laat. Op de binnenkoer liet stalknecht Jamal alles vallen om Aisha de weg te versperren. Hij greep haar vast in zijn sterke armen, terwijl Aisha met haar vuisten op zijn borst trommelde.
‘Zeg dat het niet waar is,’ herhaalde ze snikkend. ‘Neen, niet Nabila.’
‘We konden niets meer voor haar doen,’ bracht Jamal de dramatische nieuwstijding. ‘Het paard had geen schijn van kans tegen die hongerige poema.’ Een paar meter achter hem lag het kadaver van de merrie op een kar.
‘We hadden haar op stal moeten laten. Ik had het je nog zo gezegd!’ schreeuwde ze tegen Jamal. Hij wist als geen ander hoe Aisha gehecht was aan haar lievelingspaard, bijna net zo fel als ze verbonden was met haar tweelingzusje Layla, die in tegenstelling tot Aisha de vroeggeboorte niet had overleefd.
‘Je wist net als ik dat er geen houden aan was,’ zuchtte Jamal. Dat wist ze. Nabila had hetzelfde temperament als Aisha: fijngevoelig, maar ook een woelwater. Minutenlang bleef ze huilen met haar hoofd begraven op de schouder van Jamal.
‘Wil je Mansour voor me zadelen?’ vroeg Aisha, nadat ze haar tranen met haar lange haren van haar gelaat had weggeveegd. In tegenstelling tot Nabila was de rustige hengst Mansour wel op stal gebleven. ‘Nu, alsjeblieft?’ Jamal wist wat ze van plan was. Hij liet Aisha langzaam los en nam haar bij de arm mee naar de stal van Mansour. Toen ze voorbij de kar passeerden waarop Nabila lag, rukte Aisha zich los. Ontzet keek ze naar de vreselijke wonden.
‘Nabila, meisje, wat heeft die poema je aangedaan?’ Ze omhelsde de merrie bij de hals, alsof het was dat ze nog leefde. Zo bleef ze enkele minuten Nabila strelen met betraande ogen, terwijl Jamal de hengst voor haar zadelde. Ma stond op de binnenkoer naar het tafereel te kijken en sloeg een hand voor haar mond. Ze stapte op Aisha af om haar te troosten, maar Aisha maakte een afwerend gebaar. Jamal kwam aangewandeld met Mansour aan zijn zijde.
‘Ik heb behoefte om alleen te zijn,’ zei Aisha tegen haar moeder.
‘Waar ga je naartoe?’
‘Moet je dat nog vragen?’ Aisha’s moeder besefte de overbodigheid van haar vraag en wist dat dit haar zou troosten. Ze gaf een goedkeurend knikje aan Jamal, die Aisha in het zadel hielp.
‘Zorg ervoor dat je terug bent voor het donker,’ prentte Jamal haar in. ‘De poema…’
‘Weet ik ook wel.’
‘Voor het donker,’ herhaalde haar ma. Aisha keek nog een laatste maal naar de dode merrie en verdween spoorslags door de toegangspoort van het erf. Met een paar stevige voetsporen vuurde ze Mansour aan tot een gestrekte galop. Aan dit tempo zou de rit naar de Koningsheuvel maar vijf minuten in beslag nemen. Mansour hijgde, maar versaagde niet. Zelfs tijdens de klim naar de top van de heuvel verzwakte zijn tred geenszins, alsof hij wist wat er zich afgespeeld had en Aisha zoveel mogelijk terwille wilde zijn.
Bovenop de heuvel stopte Mansour, daar waar de eeuwenoude eik als een eenzaat heerste over de Koningsheuvel. Het zicht was er weids en adembenemend. Op heldere dagen zoals deze kon je in de verte Tarifa zien en daarachter de blauwgroene zee, vanwaar avontuurlijke dromers vertrokken naar Afrika. Daar had Aisha nu geen oog voor. Ze steeg van de hengst en liet Mansour grazen van de graspartijtjes die goed gedijden rond de lommerrijke eik. Het was hier dat Layla’s tere lichaampje begraven lag. Ze had bij de geboorte geen schijn van kans gemaakt. Layla was zo mogelijk nog zwakker als Aisha ter wereld gekomen: een broos, bijna doorschijnend lichaampje dat in een handpalm had gepast. Maar ook bij Aisha had het aan zijden draadje gehangen. Toen ze zag dat haar tweelingzusje noodgedwongen moest afhaken voor dit nieuwe levensavontuur, had ze niets liever gewild dan haar te vervoegen.
‘Je moet doorzetten,’ had Layla na haar laatste, bijna niet waarneembare hartenklop gesproken tegen Aisha. ‘Het is echt de moeite waard.’ Het waren woorden die kwamen uit Layla’s ziel, die ongeschonden en zuiver uit de ervaring was gekomen.
‘Niet zonder jou!’ Aisha’s hartje, nauwelijke een vingerdop groot, klopte eveneens zwak en onregelmatig, maar gaf niet op. Aisha wist dat het slechts een intentie verwijderd was om ook haar lichaampje te laten uitdoven en zo weer herenigd te worden met Layla.
‘Je moet doorzetten, Aisha’, was Layla blijven aandringen. ‘Omdat het leven een godsgeschenk is. Ik zal altijd aan je zijde staan, wat je ook meemaakt. Wanneer je proeft van uitbundig geluk, zal ik me laven aan het levenselixir dat zo’n ervaring uitstraalt. Telkens mijn ziel een stukje meer oplicht, weet ik dat het te danken is aan de successen van jouw stoutmoedige dromen en aan de passie van jouw hunkerende hart. En wanneer er een moeilijke uitdaging of een tragedie op je pad komt, zal ik het zijn die aan je zijde staat. Dan zal ik je troosten met subtiele signalen en je de kracht te geven om zelfs de zwartste nacht te boven te komen. Wat jij in je leven doet, doe je ook voor mij. En wat ik aan de andere kant van het mystieke gordijn uitspook, doe ik altijd met jou in mijn gedachten. Zo zullen we samen groeien in liefde en in wijsheid, want gescheiden zijn onze zielen nooit.’
Die woorden was Aisha nooit vergeten. Ze waren in haar hart gegrift. Maar als er een dag zou komen waarop ze die woorden nodig had, dan was het wel vandaag. Ze zette zich neer aan de voet van de eik, bij de plek waar Layla lag begraven.
‘Nabila is dood,’ begon ze te vertellen tegen haar tweelingzusje. ‘Je wil niet weten hoe. Neen, je wil echt niet…’ Nieuwe tranen baanden zich een weg over Aisha’s gelaat. ‘Het was verschrikkelijk.’ Er kwam geen antwoord.
Hoe ouder Aisha was geworden, hoe moeilijker het leek om contact te maken met Layla. Alsof er tussen hun zielen langzaam een scherm was opgetrokken. Ze vreesde zelfs dat een djinn of andere boze geest de communicatielijn tussen hen gesaboteerd had. Dat frustreerde Aisha enorm en maakte dat ze zich met de jaren steeds meer alleen voelde. Haar moeder en haar vader konden zich daar hoogstens een voorstelling bij maken, maar het volledig begrijpen was voor hen simpelweg niet mogelijk. Dat kon enkel als je zelf een tweeling was.
‘Op een dag zoals vandaag zou ik zo graag terug naar je toekomen,’ snikte Aisha. ‘Soms kan ik niet meer, heb ik er zo genoeg van. Soms is het op.’ Er kwam nog steeds geen antwoord, tenzij het ruisen van de bladeren bij het opsteken van een lichte bries. De troostende woorden van Layla’s ziel bij de geboorte leken plots heel ver weg. Aisha liet haar hoofd hangen. De wind werd sterker en wuifde Aisha’s haar als een troosteloos gordijn voor haar gelaat.
‘Zal ik je wat vertellen, lieve Aisha?’ Ze schrok en rechtte eensklaps haar hoofd. Vanwaar kwam deze stem?
‘Layla, ben jij het?’ Neen, zo klonk het niet. Het was een diepe, ietwat mannelijke stem, ook heel anders dan de stem van Jamal. Aisha keek spichtig om zich heen. Buiten Mansour, die rustig voortgraasde, was er niemand te bespeuren.
‘Ik sta hier al vele eeuwen.’ Het was de eik! ‘Ik ben ondertussen de tel al kwijtgeraakt.’ Ja, het was de eik. Op de een of andere manier had de boom telepatisch contact met haar gemaakt. Aisha keek omhoog naar zijn forse, ruwe stam met de brede, stoere takken, die altijd voor welgekomen lommer zorgden. Vele dieren maakten er dankbaar gebruik van. De vogels gebruikten de boom dan weer graag als rustplek en als strategisch uitzichtpunt.
‘Het zal je misschien verbazen, maar ook ik heb een tweelingziel,’ vervolgde de eik. ‘Iedereen eigenlijk. Helaas staat mijn tweelingbroer een paar kilometer verderop. Ondanks de hoogte van de heuveltop kan ik hem van hier niet zien, zelfs niet als ik op mijn tenen sta.’ Bij dat grapje moest Aisha even glimlachen.
‘Mijn broer staat achter een rots bij een waterpoel, waarover hij graag zijn schaduw werpt. Het ontbreekt hem aan niets, terwijl ik elk jaar moet vechten voor mijn overleving. Voor water moest ik lange tijd mijn wortels doorheen de rotsige bodem wurmen, tot ik hier of daar eens op een bescheiden partijtje water botste. Wanneer in de zomer de hete winden vanuit Noord-Afrika het land bereikten en de heuvel overspoelden, verschroeide ik bijna tot een rode schorpioen. Om nog te zwijgen van de dieren die elk jaar mijn bast beschadigen. Onlangs weer die dekselse poema met zijn scherpe nagels. Het zal weer maanden duren voor ik die wonde gedicht krijg.’
‘Echt? Die poema heeft wel mijn merrie gedood. Nabila was haar naam.’
‘Weet ik, dat heb je net verteld.’ Aisha fronste de wenkbrauwen. Ze had liever gehad dat ze nu met Layla sprak in plaats van met die eik, al was hij wel vriendelijk. Maar voorlopig had ze niet veel aan zijn praatjes.
‘Hoe kunnen we de poema doden?’ testte ze de boom.
‘Er zit zoveel woede in je, meisje. Ik begrijp het wel,’ suste hij. ‘Maar ook de poema probeert te overleven. Ook hij heeft een tweelingziel.’
‘Twee poema’s. Nu nog beter. Is het dan nergens meer veilig?’ Mansour stopte met grazen en keek gehypnotiseerd in westelijke richting. Aisha kneep haar ogen tot spleetjes en tuurde met een hand boven haar ogen in de verte. Vals alarm.
‘Ik heb me lang beklaagd over mijn lot,’ vervolgde de eik onverstoorbaar zijn relaas. ‘Misschien wel mijn eerste honderd jaar. Hoe kon de eikel waaruit mijn tweelingbroer is voortgekomen nu vallen bij die poel, en mijn geboortekiem pal bovenop die verdoemde heuvel? Welke vogel heeft die hier uit zijn stomme bek laten vallen? Zo bekloeg ik me jarenlang. Ik voelde me alleen op de wereld. Elk jaar opnieuw vechten om te overleven in die barre omstandigheden, ik was het meer dan beu en wilde er de brui aan geven.’ Aisha schrok. Dat herkende ze. Ze ging dichter bij de eik zitten en legde zich ertegen, alsof ze de boom uitnodigde verder in haar oor te fluisteren, zodat niemand hun gesprek kon horen. Mansour had een eindje verder het grazen hervat.
‘Het was pas tijdens een eenzame nacht, toen ik moegepiekerd was, dat er plots een stilte rond me viel die ik niet eerder had ervaren. Ik ving signalen op van mijn broer, die dreven op de wind. Op andere keren brachten vogels boodschappen over en dankzij de poema kon ik ook signalen van zijn bastgeur detecteren. Zo werd hij zich bewust van mijn hachelijke situatie en schakelde alles in wat de aarde te bieden had om mijn bestaan te verlichten. Onzichtbaar voltrok zich onder de grond een mirakel, met de hulp van naburige bomen, een familie mollen, miljoenen termieten en een nog veel duizelingwekkender hoeveelheid micro-organismen. Zo ontstond er een ondergronds netwerk. Ik kon er niet alleen beter door communiceren met mijn tweelingbroer, ik kreeg ook toegang tot nieuwe, afgeleide wateraders afkomstig van de poel. Het leek alsof gans het universum samenspande om van de heuvel een groene oase te maken. En kijk nu, zie me hier staan in al mijn boompracht.’ “Waarom doe je dat allemaal voor me, broer?” vroeg ik, enigszins gegeneerd over zoveel steun.’ De eik stokte even in zijn relaas, alsof hij emotioneel werd.
‘En wat zei hij daarop?’ wilde Aisha nu wel graag alles weten.
‘Omdat ik van je hou. Omdat ik je moed bewonder waarmee je altijd hebt doorgezet, ook al stond het huilen je vaker na dan het lachen. Omdat je nu eenmaal op de Koningsheuvel stond en zo’n heuvel per definitie een koninklijke boom verdient. Omdat je dichter bij de hemel staat dan ons en daardoor de sterren beter kan zien, waardoor je informatie kan doorgeven over nakende, belangrijke gebeurtenissen in het heelal. Dan kunnen ik en mijn vrienden ons daarop afstemmen. Plots kwam het besef dat zowel mijn tweelingbroer als ik even gedreven waren om onze rol te spelen in dat grote universum. Hoe onbetekenend het voor ons ook leek, er was een hogere macht aan het werk die onze bijdrage aan de schepping oeverloos apprecieerde. We deden het niet enkel voor elkaar, maar voor iets dat veel groter was dan onszelf. In het grote orkest van het universum zijn wij niet meer dan een instrument, dat harmonieus probeert samen te spelen met alle andere instrumenten. Onder impuls van die grote, gulle Dirigent.’ Aisha was onder de indruk. Alleen, de tweelingbroer van de eik leefde nog tenminste, en Layla was dood.
‘Dood?’ had de eik haar gedachten geraden. ‘De dood bestaat niet. Zielen sterven niet. Net zoals ik geholpen werd op magische manieren, zo spant je tweelingziel Layla zich onafgebroken in om je te helpen.’
‘Waarom hoor ik haar dan niet?’
‘Is dat zo? Misschien luister je niet met de juiste antenne,’ sprak de boom. Er viel een stilte. Aisha wist niet goed wat hiervan te denken.
‘Weet je dat ik samen met mijn tweelingbroer een stoutmoedig plan heb opgevat om ons weer dichter bij elkaar te brengen?’
‘Hoe dan?’ vroeg Aisha. ‘En kan dat ook werken voor mij en Layla?’
‘Elk jaar vragen wij aan de vogels om een eikel mee te nemen en te laten vallen op een plek hier even verderop, waar zowel water als struikgewas te vinden zijn. Onder het struikgewas worden de eikels niet zo snel gevonden door eekhoorns en andere verzamelaars. Een eikel van hem, een eikel van mij. Een van hem, een van mij, en dat al jaren aan een stuk. Ooit zullen er twee van onze nakomelingen bij elkaar gedijen, daar ben ik zeker van. We hebben tijd.’
‘Jij hebt veel tijd, bedoel je. Mijn leven is een pak korter.’
‘… en staat bol van de mogelijkheden die ik als eik nooit zal kennen.’
‘Touché. Maar…’
‘Ha, daar is ze.’
‘Wie?’
‘Raad eens.’
‘Layla!’ Haar beeltenis verscheen als een soort hologram in de stam van de eik. Aisha sprong recht. ‘Waar zat je, Layla? Waar zat je?’
‘Ik ben de ziel van Nabila gaan begeleiden. Die was aardig overstuur en in de war, zoals je je wel kan inbeelden.’
‘Waarheen heb je haar gebracht? Ik mis haar enorm.’
‘Ze krijgt rust in de paardenhemel en wordt daar herenigd met haar tweelingziel, alvorens ze een nieuw avontuur zullen aangaan. Net zoals het ons zal vergaan.’
‘Ik kan niet wachten om…’
‘Weet ik. Maar onze taak zit er nog niet op.’
‘Mijn taak, bedoel je?’
‘Zeg zus, lieve Aisha, heb je niet goed geluisterd naar de eik?’ Aisha voelde schaamte opkomen. Ze had perfect begrepen wat de boom had proberen duidelijk te maken.
‘Wij doen alles samen, Aisha. Ik ben je goede djinn, die de stoutmoedige dromen van je hart zal helpen waarmaken. Ik zal je over alle gevaarlijke bergpassen loodsen en je brengen naar de oases waar het bruist van het leven, zoals jij ze uitstippelt met onverschrokken moed en koppige volharding. Ik zal je brengen bij een man die jou zal aanbidden als een godin en met wie je op een dag onder deze boom zal genieten in de schaduw met dadels en een glas rode wijn, als een koning en een koningin. Op die dag zal ik op de eerste rij staan om je te overladen met applaus voor de moeilijke weg die je hebt afgelegd. Ik zal je zegeningen tellen en er nog vele aan toevoegen. En als iemand je vraagt waarom je elke dag zo straalt, zeg dan niet: “Dat komt door het goede weer of door het laatste cadeau van die liefdevolle man.” Zeg dan: “Dat is het geheim van de tweelingziel.”’
Aisha moest glimlachen om die woorden. Ze omhelsde de eik op de plek waar Layla was verschenen en keek om zich heen. In de verte zag ze Tarifa en de glinstering van de zee. Misschien wilde ze later die zee wel eens oversteken, om dat mysterieuze en aanlokkelijke continent, dat Afrika heette, van dichtbij te ontdekken. Misschien ook niet. Misschien zou ze die fantastische man, waarover sprake, binnenkort al leren kennen. Misschien zou zo’n man, als die al bestond, nog een hele poos op zich laten wachten, omdat ze andere, belangrijker hartszaken te doen had. Dat was op dit moment niet langer belangrijk. Wat ertoe deed, was dat ze haar armen in de lucht gooide en het leven opnieuw omarmde, voor altijd gevoed door het zoete geheim van de tweelingziel.
Opgedragen aan Jolien, die Sofie erg mist en tegelijk heel veel steun aan haar tweelingzusje heeft.
Vlak na het posten van dit verhaal botste ik tijdens een wandeling op twee wilde reeën. Ik had toevallig mijn fototoestel bij, maar het stak nog in mijn rugzak. Toch bleven ze nieuwsgierig kijken, zodat ik nog snel kon afdrukken alvorens ze het hazenpad kozen. Alsof ze bewust dit verhaal wilden onderschrijven. Een knipoog van het universum?
Op 18 september 2015 wordt Laura twaalf. Ze is een goedlachs, behulpzaam en energiek meisje. De liefde die ze uitstraalt is grenzeloos. Laura is uniek en fijngevoelig, ze heeft antennes waarmee ze feilloos mensen en situaties aanvoelt. Toegewijd helpt ze iedereen waar kan. Op die achttiende september lacht iedereen uitbundig. Het is feest en de eerste stap naar een volwassen leven lonkt veelbelovend. Toch weegt een schaduw op haar jonge leven. Nauwelijks enkele maanden later wordt ze gepest op een manier die haar diep raakt. Zo diep, dat ze begin december besluit uit het leven te stappen. Niet alleen de familie is in shock, de hele gemeenschap van Durbuy is zwaar getroffen door het tragische nieuws. Niemand kan het begrijpen, ook de chauffeur van de schoolbus, die zijn betraande ogen laat glijden over de zitplek die vanaf nu voor altijd leeg zal blijven.
Het gezin zoekt troost bij elkaar, raapt al haar moed samen en besluit er het beste van te maken. Er is geen andere keuze. Ze trekken zich op aan het idee om ook iets positiefs uit het gebeuren te halen. Laura’s moeder is een sterke vrouw. Onvermoeibaar zet ze zich in om maatregelen tegen pesten in een stroomversnelling te krijgen, tot bij de bevoegde parlementen en minister toe. Ze gaat spreken in scholen. ‘Als er ook maar één kind mee kan gered worden, is het al de moeite geweest,’ is ze strijdvaardig en gedecideerd. Wat nog het meeste opvalt, is de golf van liefde die ontstaan is in Durbuy. Het gezin wordt omringd door de warme deken van een gemeenschap die hen koestert. De steun is minstens even groot als het verdriet.
Wanneer ik het trieste verhaal van Laura oppik in de media, ben ook ik geraakt. Mijn moeder is twaalf jaar geleden uit het leven gestapt, een paar maanden voor Laura haar eerste kaarsje uitblies. Ik ben een verhalenschrijver, en die dag gebeurt er iets ongewoons. Zonder een enkele aarzeling vloeit er een delicaat en hoopgevend verhaal uit mijn pen, over Laura. Na de laatste zin is het precies goed. Het is de periode van kerstmis en speelt zich af in die sfeer. Het lijkt alsof Laura tijdens het schrijven aanwezig was, alsof ze me de woorden influisterde. Wanneer ik Een heel klein beetje Jezus op mijn blog zet, raakt het duizenden mensen. Nu, een jaar later, vindt het verhaal nog steeds quasi dagelijks lezers.
Een half jaar later bereikt het verhaal via de sociale media ook Laura’s moeder. Het is voor de familie letterlijk en figuurlijk een geschenk uit de hemel, het brengt nieuwe hoop in moeilijke tijden. We krijgen contact en samen met mijn partner Annick komt het in het najaar van 2016 tot een ontmoeting. Daarvoor rijden we van Leuven naar Durbuy, via Huy aan de boorden van de Maas. In Huy heeft mijn moeder de laatste twintig jaar van haar leven doorgebracht. Ze verbleef in het Tibetaanse instituut, verscholen op de flanken van de Maasvallei. Het is een oase van rust in een pittoreske omgeving. Wanneer we voorbijrijden aan de afslag naar het instituut komen mijn herinneringen bovendrijven aan die fatale dag, toen mijn moeder uit het leven stapte.
31 mei 2004 is een grijze, miezerige dag, die je eerder in de herfst verwacht. Die dag ben ik net als vandaag op weg naar Huy. Het telefoontje dat eraan voorafging was een donderslag bij heldere hemel. ‘We vrezen dat we te laat waren,’ klinkt het. Tijdens het ongemakkelijke telefoontje wordt duidelijk dat moeder er zelf een einde aan gemaakt heeft. Hoe juist is nog niet duidelijk, het waarom misschien wel. Moeder vocht al enkele jaren tegen depressie, afgewisseld met manische periodes. Ze had bijna twintig jaar in de keuken van het instituut gewerkt. Quasi in haar eentje had ze elke dag maaltijden verzorgd, voor de residenten van het instituut en voor haar talrijke bezoekers. Toen haar gezondheid en vooral haar geteisterde rug het niet meer toelieten, voelde ze zich van de ene dag op de andere nutteloos en verloren. Ze vereenzaamde, ook al was ze dagelijks omringd door warme mensen. Het contact met haar familie en ook mezelf verwaterde door de afstand en door haar keuze voor dit speciale leven in het Tibetaanse instituut.
Wanneer we op die laatste meidag de statige kastanjedreef naar het instituut oprijden, kijk ik verdwaasd naar de ritmische beweging van de ruitenwissers. Het regent onophoudelijk. We worden opgewacht door een klein ontvangstcomité op de binnenkoer van het kasteel, ooit nog een bisschoppelijk paleis. Lama Karta, de belangrijkste boeddhistische geestelijke van het instituut, is gekleed in zijn typische, bordeauxkleurige gewaad. Hij klemt zijn handen in een kommetje om mijn rechterhand en herhaalt enkele keren op gedempte toon: “I’m so sorry”. Zijn eeuwig glimlach is ingeruild voor een doffe, neerwaartse blik. In de achtergrond draait een lijkwagen de parking op.
Er komt nog familie toe. We laten ons meevoeren naar moeders studio in een bijgebouw achter het kasteel. Haar lichaam is al weggehaald. De buurvrouw legt schoorvoetend uit wat er is gebeurd. ‘Ik klopte verschillende keren op de deur. Normaal gezien doet ze altijd direct open. Ik vond het raar dat ze niet antwoordde.’ In het badkamertje zien we hoe de metalen baar van het douchegordijn, nochtans stevig ingemetseld, een neerwaartse knik vertoont. In de hoek staat een plastieken tabouretje als een stille getuige. Nergens een afscheidsbrief, we zullen er nooit een vinden. Ik vraag me af of het ontbreken van afscheidswoorden een laatste opgestoken middelvinger naar een lijdend leven is, of dat het haar simpelweg te zwaar viel om ze neer te pennen. Haar vertrek is een verhaalloze exit, stiekem in de eenzame nacht.
Lama Karta dringt aan om in de tempelruimte op het gelijkvloers nog een korte ceremonie te houden, alvorens het lichaam zal weggevoerd worden met de lijkwagen. De ruimte stroomt vol met alle mensen van het instituut. De drie Lama’s zitten in lotushouding verweesd bij het altaar, waar zilveren waterschoteltjes en flakkerende kaarslichtjes inderhaast neergezet zijn. Ik neem voorzichtig plaats ergens in het midden. Vooraan is me te direct, ik heb angst voor wat komen gaat. Dan wordt moeder binnengedragen op een draagberrie. Over haar lichaam is een wit laken gedrapeerd. Grijze maatpakken van de begrafenisonderneming laten de draagberrie voor het altaar voorzichtig zakken naar de grond. Sommigen durven kijken, anderen slaan de ogen neer. De contouren van het geteisterde lichaam maken van het laken een morbide, grillige sculptuur. De ruimte is zo stil, dat het geblader in de gebedenboekjes klinkt als het verkreuken van de tijd. Er volgt een geïmproviseerde gebedsdienst, waarna Lama Karta zich rechtstreeks tot mijn moeder richt, alsof ze er nog is. Dat is ze wellicht ook, of toch haar ziel, die voor de laatste reis allerlei spirituele raadgevingen meekrijgt. Het is het moment om alles toe te passen wat ze geleerd heeft in het Tibetaanse boeddhisme, begrijp ik. Ik begrijp helemaal niets.
Na de gebedsdienst tillen de begrafenisondernemers, al die tijd discreet op de achtergrond gebleven, de draagberrie weer op. Moeder wordt buitengedragen en in de laadruimte van de lijkwagen geschoven. We nemen plaats in onze auto, sluiten aan. Twee uur eerder was er nog geen vuiltje aan de lucht, nu sta ik op het punt om de begrafenis van mijn moeder te bespreken. Wanneer de stoet zich in beweging zet, zie ik in de achteruitkijkspiegel hoe de gemeenschap van het Tibetaanse instituut ons als een verweesd stilleven blijft nakijken, tot we uit het zicht verdwijnen. Tijdens de rit achter de lijkwagen blijft het rode tabouretje voor mijn netvlies dansen. Hoeveel moed is er nodig om je leven zo te beëindigen? Hoeveel wanhoop? Wat zou er in die laatste momenten door haar heengegaan zijn? Had ze dit al langer gepland? Hoe moeten we hiermee omgaan? Zoveel vragen, zo weinig antwoorden.
De herinneringen aan die fatale meidag spoken door mijn hoofd wanneer we Huy voorbijrijden. We zetten koers naar Durbuy, waar het drama met Laura zich nog geen jaar geleden heeft voltrokken. Ik ben verbijsterd dat een meisje van twaalf zich in zo’n wanhoop heeft verloren, dat ze gekozen heeft voor eenzelfde soort verlossing uit dit leven. Laura was niet depressief. Ze was levenslustig en alles wat je van een goedlachse, twaalfjarige meid mag verwachten. Maar twaalf is ook een linke leeftijd, waarbij emoties messcherp kunnen worden ervaren. Zoals een eerste verliefdheid op een jongen. De kans om je eerste hemelse gevoelens te beleven is even groot als de kans om zwaar gekwetst of beschaamd te worden, zeker als je intiemste geheimen dreigen verraden te worden. De impact van pesten onder jonge mensen wordt nog steeds zwaar onderschat. Het geworstel van opgroeiende jongens en meisjes, op zoek naar een identiteit en een plek binnen de sociale groepen waarin ze opgroeien, behoort tot de kwetsbaarste periode uit hun jonge leven.
Wanneer we in Durby de ouders van Laura begroeten zien we twee mensen die ondanks hun grote verdriet moedig blijven. Ze zijn authentiek, kwetsbaar, Ardeens krachtig. Hun wankelen wordt gestut door de nabijheid van de imposante rotspartijen, zo komt het me voor. Ze zoeken naar zingeving voor het grootste verlies dat je als ouder kan meemaken. Wat hen drijft is de hoop dat uit het ergste verlies misschien ook iets goeds kan voortkomen: een nog hechter gezin, een betere bescherming van jongeren tegen pestgedrag, het koesteren van de vele mooie en dankbare herinneringen aan Laura zelf. En last but not least: de golf van solidariteit, empathie en liefde die in Durbuy tot ver daarbuiten is teweeg gebracht. Het is een balsem voor de wonde, voor de ziel.
We praten over signalen. Tekens waarin de aanwezigheid van Laura wordt herkend. Taferelen aan de appelboom, een tekening die plots opduikt, een speciale vogel. Ook tijdens het gesprek voelt Laura’s moeder de aanwezigheid van haar kind. Wanneer ze het rouwprentje met Laura’s foto op tafel legt, voel ik het ook. Ik kijk naar het breed lachende meisje en houd het niet droog. Waarom raakt het me zo?
Na de onfortuinlijke dood van mijn moeder volgt een kleine week later de begrafenis. Ik heb gepast voor een laatste groet in het mortuarium. Moeder is nochtans toonbaar gemaakt, vredig zelfs. Ik heb angst dat het beeld van mijn dode moeder jarenlang op mijn netvlies zal blijven kleven. Daarom ruil ik het liever in voor het beeld van ons laatste afscheid, waarbij ze nog de innemende moederlach lachte. Op de dag van de begrafenis kan ik niet huilen, in tegenstelling tot vele anderen, alsof ik mijn tranen heb uitbesteed aan anderen. Een deel in mij lijkt zelfs blij dat er verlossing voor haar lijden is gekomen. Het is taboe om die gedachte toe te laten, laat staan ze uit te spreken op de koffietafel, waar over alles wordt gesproken behalve moeder, tenzij op samenzweerderige fluistertoon. Zelfs de vrolijke herinneringen blijven op stal. Lama Karta, die in de kerk veel bekijks had met zijn lange, boeddhistische gewaad, weet voor een keer niet goed hoe zijn medeleven in praktijk te brengen. ‘Ze was ten prooi gevallen aan demonen,’ weet hij. Ik moet denken aan de vele schilderingen in het Tibetaanse Instituut, opgetooid met felle kleuren. Een ervan toont de bestaansrijken uit de boeddhistische leefwereld, die bevolkt wordt door verlichte meesters en evenzeer door draken en demonen, en alles daartussenin. Helemaal onderaan heffen kleine gestaltes paniekerig de armen, beschaduwd door drakenkoppen en veelarmige onheilsfiguren. In welk rijk is moeder verzeild geraakt?
‘Bardo,’ zegt de Lama. Moeder zit nu in de fase van het bardo, een tussenstaat tussen twee levens in. Boeddhisten geloven in reïncarnatie. Hun draaiboek vanaf het moment van overlijden tot aan een nieuw leven is indrukwekkend precies. Het Tibetaanse Dodenboek is duizenden jaren oud. De periode tussen het overlijden en ma’s wedergeboorte duurt zeven weken, leer ik. Het komt erop aan om zoveel mogelijk voor haar te mediteren en ceremonies uit te voeren, stelt de Lama, zodat haar volgende incarnatie gunstig wordt beïnvloed. Een van de punten op de reïncarnatie opsmuklijst zijn meditaties op de leegte. Leeg, zo voel ik me al wekenlang. Dat zelfdoding niet helpt om hogerop de ladder naar Verlichting te klimmen, baart de Lama’s immense kopzorgen. Dit hebben ze nog nooit van dichtbij meegemaakt. Ik ook niet.
Ik besef hoezeer onze werelden zijn uiteengelopen, maar ik doe schoorvoetend mee met de rituelen, zij het lang niet elke van de zeven weken. En als het me teveel wordt ga ik naar ma’s studio en blader door haar nota’s van de boeddhistische leringen, die ze jarenlang gevolgd heeft. Het begint met het onderkennen van de oorzaak van het lijden, gaat verder met onthechting, toevlucht zoeken tot de Dharma en allerlei praktijken voor specifieke doeleinden. Ik kijk naar haar ijverige kribbels, haar doorhalingen en opmerkingen in de marge, sluit dan de blauwe map en kijk door het raam naar de tempel, waarop een buizerd nietsvermoedend neerstrijkt. Voor moeder heeft het kennelijk niet gewerkt. Ontbrak het haar simpelweg niet aan liefde? De liefde, die ik haar de laatste twintig jaar maar mondjesmaat gegeven heb, na alles wat er voorheen was gebeurd?
Exact zeven weken na moeders dood zijn er in het Tibetaanse instituut drie dagen lang rituelen voor de doden, met als orgelpunt een grote ceremonie voor mijn moeder. Speciaal voor de gelegenheid is er een indrukwekkende tent opgesteld. Boeddhistische geestelijken zijn uit heel Europa afgezakt en zitten als gedisciplineerde schooljongens naast elkaar opgelijnd in lotushouding, sommige met muziekinstrumenten. Dubbelzijdige trommeltjes worden door aan touwtjes slingerende kogeltjes afwisselend geroffeld. Een breedkakige monnik produceert met een lang, trompetachtig instrument een schelle, doordringende klank, die zich voortplant doorheen de vallei tot aan de boorden van Maas. De lage bassen van de Lama’s kneden de gezangen tot een monotoon, hypnotiserend gedreun. De talrijke aanwezigen zingen naadloos mee, met of zonder boekjes. Moeder was in deze wereld door velen heel geliefd. Iemand wijst me in het zangboekje aan waar we zitten. Ik probeer mee te zingen met de fonetische versie van wat op een sanskrietachtig geschrift lijkt. Een Lama richt zich op en loopt naar een bakje zand, waarin een lolly met schreeuwerige kleuren staat geplant. Het doorschijnend papiertje is er nog omheen gewikkeld. Hij klemt het in zijn hand, gaat ermee op wandel tot achter het altaar, waar hij een zeilflap van de tent openklapt en het snoepgoed gedecideerd naar buiten mikt. Later kom ik te weten dat het een praktijk is om alle negativiteit naar een bepaald voorwerp te dirigeren en het nadien af te voeren, als betrof het radioactief afval. De kansen van ma’s wedergeboorte zijn gevrijwaard door een bereidwillige lekstok.
In de periode na het ritueel zie ik vaak tekens, duikt moeder op in dromen. Wanneer ik met een griepje in de zetel lig, tikt een pimpelmees herhaaldelijk op de ruit boven me. Op het moment dat ik aan ma denk, strijkt een reiger neer in de tuin. Dat heeft nog nooit een reiger geriskeerd: ze moet zich bijna laten vallen om in de tuin te kunnen landen. Ze kijkt me secondenlang aan, staat op een poot te staren. Bij haar vertrek heeft ze alle moeite van de wereld om snelheid bijeen te harken, bij het opstijgen blijft ze bijna met beide poten aan de coniferen haperen. Op een andere keer verschijnt een dubbele regenboog, ook dan denk ik aan haar. In een droom doen we samen de afwas, zoals vroeger toen ik jong was. Zij plonzend in de vaatbak, ik met de handdoek in paraatheid, wachtend om het aangereikte servies te grijpen zonder dat er nattigheid op de grond lekt. Het is alsof ma nog iets goed wil maken, nog troostend wil aanwezig zijn. Een dolende ziel, die het leed van haar nabestaanden wil verzachten. Dat voel ik, dat weet ik, op een manier die nooit iemand zal begrijpen. Daarom praat ik vaak in stilte tegen haar, dat ze verder mag, dat ze voor zichzelf mag zorgen en laten zorgen, door welke lichtwezens dan ook.
In de lente, drie jaar na moeders dood, span ik de Boliviaanse hangmat op tussen twee houten steunpilaren van het terras. Ik hijs me er schrijlings in. Het touw knarst terwijl het zich onder mijn gewicht strak trekt rond de pijlers. Ik zak weg als een baby die weer in de baarmoeder verdwijnt, de rug genoegzaam gekromd in foetushouding. Tussen de spleet van de zich sluitende hangmat drijft gezapig een eenzame stapelwolk voorbij. Ik vraag me af vanwaar ze komt, en waar ze naartoe gaat. In haar reis houdt ze de witte dampen rond zich gekluisterd als een kloekhen, en wanneer ze de volle blauwheid van de meihemel aan me terugschenkt lijkt ze te zeggen: alles gaat voorbij.
Mijn ogen sluiten zich, langzaam, een laatste sparteling en dan het dommelrijk. Uitdeinend gezoem van ijverige bijen. Slaapdronken droomflarden die geheime deuren opentrekken, eerst op een kier, een streep licht waarachter vreemde decors en acteurs zich opdringen, en zelfs de doden terug tot leven komen. Nieuwsgierig tuur ik door de spleet, tot de deur vanzelf openzwaait en er geen weg terug meer is. Het geneurie van een wiegeliedje komt me tegemoet. Ma, ben je daar? Ik zie haar in de verte op een strand. Ze wuift. Ik antwoord met geheven armen, stap instinctmatig op haar af, kom geen meter dichterbij. Moeder lijkt voor me uit te zweven, als een bevallige sirene die dartelt met de wetten van de zwaartekracht .
Wacht! Met elke vezel van mijn lijf ploeg ik door het mulle zand. Het is een ongelijke strijd, moeder dwarst de zeelijn met de sierlijkheid van een gazelle. Op het moment dat het zuigende zand me alle kracht ontneemt, zie ik hoe ze een houten pier betreedt. Met puffende ademstoten ploeg ik haar achterna. Als ik bovenaan de trap uithijg, is ze al een eindje zeewaarts. Ze glijdt over de houten kepers naar de pierkop, waar de branding te pletter stort en hengelaars hopen op een tongschar of makreel. Niemand lijkt haar op te merken, de wandelaars negeren haar of verliezen hun blik aan het einder van de zee. De geluiden zijn verstomd, alsof de golfslag is gestold tegen de staketsels. De balken vibreren onder het gedruis van mijn versnelde pas. Ik kruis twee strompelende oudjes die elkander ondersteunen. Een eindje verder passeer ik een rijzige vrouwengestalte, omhuld met een citroengeel gewaad dat wappert in de wind. Haar blik is verscholen achter een zijden voile. Ze duwt een kinderwagen voort. Met een zijsprong ontwijk ik haar. Ik ontwikkel een laatste looppas, tevergeefs.
Vijftig meter, meer is het niet. Moeder staat op de balustrade tussen de vissers. Een patrones van de zee, zo lijkt het wel. Ik zet een laatste stap vooruit. Ze spreidt haar armen zijwaarts als een reiger, laat haar lijf naar achter vallen en buigt als een riethalm naar de zee. Haar val is een beweging waar geen eind aan lijkt te komen. Ik spurt naar de wering, kijk omlaag. Hoe ze gedragen wordt door de golven, een ballerina die danst over de schuimkoppen, de zee betovert tot haar zwanenmeer. Met een sierlijke vleugelslag als laatste groet draait ze zich om en verdwijnt langzaam in de roze tinten van de horizon. Ik wuif haar uit, ook al ziet ze me niet meer. Wanneer ik terugslenter over de pier, kruis ik weer de mysterieuze dame met de kinderwagen. Ze kijkt me aan en zegt: ‘Ik ben Tara, hoedster van de ongeboren doden.’
Tara is een Tibetaanse moedergodin. Letterlijk betekent Tara redster. Ze komt net op tijd. Of nu Tara of een schare gevleugelde engelen of andere lichtwezens, waarvan we het bestaan nooit kunnen vermoeden, moeder hebben geholpen, weet ik niet. Feit is dat de afwasdroom nog enkele keren terugkeert en ma er elke keer een pak jonger en mooier uitziet, alsof de film van haar leven doorheen de jaren wordt teruggespoeld. Voor mij is het een teken van zielsgenezing, gestaag en nooit zonder liefdevolle begeleiding. In de laatste afwasdroom straalt ze. De gebochelde en getormenteerde oude vrouw is getransformeerd van een lijdend voorwerp in een goedlachse, rimpelloze jonge vrouw. Ik weet: het is volbracht. Ma kan verder naar het Licht, en ooit zien we mekaar weer. In de wereld der zielen is niets voor altijd.
De dromen leren me nog iets anders. Als er een les is die bij zelfdoding door de ziel wil geleerd worden, dan lijkt het de les van zelfliefde. Hou van de ander zoals van jezelf is meer dan een bijbels cliché, het is een heilige opdracht. Ma geloofde dat je oeverloos moest geven aan anderen, alvorens je zelf bestaansrecht kon hebben, je zelf aandacht en liefde mocht ontvangen. Het Tibetaanse instituut trok niet alleen spirituelen en meerwaardezoekers aan als een magneet, ook een treurige stoet van getormenteerde zielen. Na haar lange kookbeurten luisterde ma geduldig naar hun donkere verhalen, zich vereenzelvigend met elk lijden dat haar pad kruiste. ‘Weet je wat die heeft meegemaakt?’ zuchtte ze bewonderend voor elke drager van tragiek. Of ‘Amai, die heeft afgezien!’ Haar eigen rugzak droeg ze in stilte en alleen, tot op het tabouretje. Tot het moment dat haar liefde was opgebruikt, voor anderen en voor zichzelf. Een ultieme revolte voor een leven dat haar niet beloonde.
Bij het opruimen van moeders spullen bots ik op een aantal vinylplaten uit betere tijden. James Last spant de kroon. Van Rusland tot Mexico hoor ik moeder mee neuriën, van schuiftrompet tot andaloesische gitaar. Ik vind ook een paar 45 toeren singletjes, zoals van Séverine uit 1971, met haar liedje waarmee de Franse zangeres dat jaar het Eurovisie songfestival won. Ik zie moeder terug het luik van het oude stereomeubel openklappen en goedgemutst de pick-up naald op het randje mikken, waarna een paar luidsprekerkraakjes de nakende komst van het liedje aankondigen.
On a tous un banc, un arbre ou une rue
Où l’on a bercé nos rêves
On a tous un banc, un arbre ou une rue
Une enfance trop brève
Het liedje gaat over het afsluiten van de kindertijd en het moeilijke proces van opgroeien, van je weg zoeken in de grote wereld. Het is 3 december 2016 en ik denk bij dit liedje aan hoe Laura net een jaar geleden zichzelf en anderen verbijsterde. Uit de verhalen begrijp ik hoe sensitief en liefdevol ze was. Niet elk kind blijft elke dag tegen haar moeder herhalen dat ze de beste mama van de wereld is, Laura wel. Niet elk kind vergeet op de ijspiste het eigen schaatsplezier om de nog wankele beginnertjes te leren schaatsen, Laura wel. Zo’n overvloed aan liefde kan enkel met een wijdopen hart, waardoor het tegelijk heel kwetsbaar wordt en verbijsterd achterblijft wanneer er een figuurlijk mes in wordt geplant.
Laura bezat ook haar geheel eigen vorm van spiritualiteit, die ze in de kerk deed openbloeien. Misschien was ze wel een Indigo of nieuwetijdskind, zullen sommigen beweren, een speciale ziel met een speciale opdracht in dit leven. En toch is er ook die ene ongeschreven opdracht – geldig voor ieder van ons, een opdracht die voor onzekere, opgroeiende jongeren een anker zou kunnen zijn. Ik stel me voor dat Laura, na de dagelijkse ode aan haar ouders, voor de spiegel was gaan staan en met evenveel overtuiging had gezegd: ‘Jij bent het beste meisje van de hele wereld.’ Zou dat geholpen hebben om pesters de baas te kunnen? Misschien, misschien ook niet, en dus willen we graag de jongeren behoeden vanuit een beschermend moederinstinct. Omdat het levens kan redden. Ja, daar denk ik aan, op deze dag.
Ik droom ook dat het onderwijs opgroeiende jongeren, met hun puberale, soms alles overheersende onzekerheden, niet enkel talen, wiskunde of chemie leren, maar dat ze ook lessen krijgen in de persoonlijke ontwikkeling van hun identiteit, in het uiten van hun emoties en hun beslommeringen. ‘Hoe gaat het vandaag? Zit je met iets? Ik zit met iets.’ Een kort rondje om te weten hoe iedereen erbij zit alvorens de lessen te beginnen. Misschien zelfs rollenspellen, groepsdiscussies en overgangsrituelen, zoals in veel culturen werd gedaan, en nog steeds. Niet alleen om de gevolgen van pesten en gepest worden te leren ervaren, ook om hun plek te leren vinden in de klas, in de maatschappij, in de wereld. Om anderen en vooral de zwakkeren te ondersteunen, in plaats van naar beneden te halen. Om kleine en grote conflicten te leren oplossen. Om het hart tot een spier van liefde te leren maken, in een wereld waarin alles steeds maar scherper wordt. Om verbinding altijd te leren verkiezen boven verdeeldheid.
Net als bij mijn moeder stel ik me voor dat Laura na haar afscheid aan deze wereld werd omringd met liefdevolle zorgen van lichtwezens, zoals ik in het verhaal ‘Een heel klein beetje Jezus’ heb naar voor gebracht. Voor mij was dat verhaal geen poging tot literaire troost, maar een hoopgevende realiteit die me werd ingefluisterd. Straks is het weer kerstmis. Dan zal ik denken aan moeder en aan Laura, en aan vele anderen. En in de week na kerstmis zal Studio Brussel weer een nieuwe editie van de Tijdloze 100 op gang trekken, waarin Gorky met Mia onverwijld in de top 10 staan, indien niet numero uno. ‘Sterren komen, sterren gaan,’ zal Luc Devos weer zingen. En met gesloten ogen zal ik luisteren wanneer hij zingt van Mia, die het licht gezien heeft en zegt: ‘Niemand gaat verloren.’
Hendrik Duron schrijft op zijn unieke manier verhalen en blogs over levensthema’s en actuele onderwerpen. In oktober verscheen zijn eerste roman: De roekeloze redding van de wereld door Jonas Joplin.
Voor Marjorie leek het vangen van Pikachu even moeilijk als het opsommen van de momenten waarin ze al gelukkig was. ‘Dit wordt een echt ongelukskind,’ had haar moeder gezucht bij haar geboorte. Een keizersnede had ternauwernood redding gebracht, toen de navelstreng zich als een boa constrictor rond haar nek gewikkeld had. Dat ze het uiteindelijk haalde, was enkel te danken geweest aan haar beschermengel Metatron. De engel was erin geslaagd om voor Marjorie een krediet van drie savers op te bouwen. Een saver was een joker waarmee je op bovennatuurlijke wijze kon ingrijpen, als het leven van je beschermeling op het spel stond. Metatron had niet getwijfeld en bij Marjorie’s geboorte meteen een eerste saver aangesproken. Met zijn onzichtbare vingers, tweemaal zo lang en een stuk verfijnder dan menselijke exemplaren, had hij verhinderd dat de navelstreng zich rond haar nek had aangespannen. Metatron hield van Marjorie.
De tweede saver had Metatron moeten inzetten tijdens een vakantie in Bretagne. Marjorie was intussen opgegroeid tot een zevenjarig, levenslustig huppelmeisje. ‘Jij mag niet meer meespelen,’ hadden de gelegenheidsvriendinnetjes op de camping haar toegeroepen. Ze had de rode, plastieken petanquebal van Lydia door een mislukte worp in de beek doen belanden, waarna hij ongenadig met de stroom was meegevoerd. Huilend was ze weggerend naar de kust. Ze was gestruikeld en was ondanks haar paniekerig grabbelen van een verraderlijke klif gedonderd. Vijf meter lager had ze het uitgeschreeuwd van de pijn. Dat het bij een gebroken arm en een paar kneuzingen was gebleven, vond iedereen miraculeus. ‘Jij moet een goede bewaarengel hebben,’ had ma zelfs gezegd, wat Metatron bijna had doen glimlachen.
De wonderjaren van Marjorie bleven weliswaar gespaard van nieuwe bijna-ongevallen, bepaald gelukkig werd ze niet. Vaak werd er gespot met haar bijzondere naam. Veerle van 3B was de eerste die er Majorette van maakte, gretig overgenomen door de pestkliek onder leiding van Ellen. Toen Marjorie’s boezem zich ontwikkelde tot meer dan gemiddelde proporties, was het Ellen zelf die enthousiast haar nieuwste vondst in de kliek gooide: “Majorette met de dikke tetten,” een bijnaam die haar voor de rest van haar schooltijd zou blijven achtervolgen. Alleen Anne, Marjorie’s beste en enige vriendin, noemde haar liefkozend Rie. Dat was het leven van Marjorie: zwevend in het niemandsland tussen een donkere schaduw, die zich als een olievlek over haar leven uitdeinde, en een zeldzaam streepje licht. “Je wordt een ongelukskind.”
Marjorie voelde zich op haar eenentwintigste eenzamer dan ooit. Ze was verkoopster geworden in een bloemenzaak. Hoezeer ze ook een glimlach toverde bij het overhandigen van rozen, tulpen, aronskelken, hyacinten of orchideeën, zo leeg waren de avonden tussen de vier muren van haar studio. Vrienden had ze nauwelijks. Haar beste vriendin Anne was in een andere stad gaan wonen en liet sinds haar relatie met Joris nog maar mondjesmaat van zich horen.
Het was toen dat Pokémon Go in haar leven kwam. Ze raakte helemaal in de ban van het spel, dweilde Pokéstops af en ving al gauw Charmander, Bulbasaur en Squirtle. Ze liep kilometers om eieren uit te broeden en grossierde in candy voor haar nieuwe, virtuele vrienden. Vaak kwam ze na middernacht thuis, uitgeput, zodat ze onmiddellijk in slaap viel en niet meer hoefde te piekeren over haar ongelukkige leven. Maar zelfs ’s nachts bleef ze niet gespaard. “Dit wordt een ongelukskind,” bleef het in nachtmerries weerklinken, als een kille mantra. Een slagschaduw, die niet alleen over haar wiegje maar ook over de rest van haar leven was geschoven.
Pokémon Go had best een sociale functie, had ze gelezen. Toch maakte Marjorie op Pokéstops maar moeilijk contact met medespelers. Ze durfde niet, omdat ze het gevoel had te klungelen en zich onmiddellijk klein en onbetekenend voelde, wanneer anderen pochten na het vangen van een meer gereputeerde of zeldzame Pokémon. Op een avond bepaalde ze een nieuwe strategie om erbij te kunnen horen. Ze zou eerst buiten het zicht van andere medespelers proberen om interessantere Pokémon te vangen en, wanneer dat niet lukte, op zijn minst haar huidige Pokémon laten evolueren tot betere versies, ook al moest ze daar ettelijke kilometers voor afmalen. Zo gebeurde het dat ze op een avond voor de eerste maal Pikachu spotte. Haar hart bonkte in haar keel, toen ze hem op het display van haar smartphone zag opduiken. Daar zat hij, schuin aan de overkant van de Vaartstraat. Ontegensprekelijk Pikachu. Door het lawaai in de straat – uit een openstaand venster weerklonk Deep Purple – had Marjorie de BMX X5 niet horen aankomen. Ze dwarste zonder kijken de weg, haar blik hypnotisch gericht op Pikachu.
De derde en laatste saver van Metatron zou een Sprong worden. De Sprong was het laatste middel van beschermengelen om een fataal ongeval te voorkomen. Alleen de engelen met het nodige krediet beschikten erover. Savers werden verdiend door de mate van toewijding en liefde, waarmee ze hun beschermelingen in het verleden hadden omringd. Het was niet onopgemerkt voorbijgegaan dat Metatron zich altijd van zijn nobele taak had gekweten met tomeloze inzet en onvoorwaardelijke liefde. Mettertijd had hem dat drie savers opgeleverd. Geen ervan had hij bij de vorige beschermelingen hoeven te gebruiken. Dat hij zijn laatste saver nu al voor Marjorie diende op te souperen, stemde hem weliswaar droef, maar zijn grote liefde voor haar deed hem geen fractie van een seconde twijfelen.
Een tijdssprong, die onder beschermengelen kortweg bekend stond als “De Sprong”, bestond erin dat de tijd voor de beschermeling eventjes werd stilgezet, terwijl ze voor de rest van de wereld bleef lopen. Dat was maar moeilijk te begrijpen voor stervelingen. Meestal merkten ze het niet eens op. Ook Marjorie keek hooguit geschrokken en vreemd op, toen de X5 vlak voor haar neus voorbijreed, terwijl ze zelf tijdens het lopen een moment ter plaatse leek te trappelen. Even was ze in de war, haalde toen haar schouders op en liep verder de straat over. Ze ving Pikachu nog makkelijker dan ze had gedacht.
Marjorie genoot van dit moment. Stiekem droomde ze ervan level 5 te bereiken. Dan kon ze naar een Pokémon Gym, zich aansluiten bij een team. Het Mystic team genoot veruit haar voorkeur. Een poster van hun blauwe mascotte Articuno hing al twee weken boven haar bed. Ze was voldaan en wilde naar huis toe gaan – het was al na elven, toen op het display van haar smartphone een nieuwe Pokémon zich in de onmiddellijke buurt manifesteerde. Deze kende ze niet. Ze keek op het lijstje dat ze altijd bij zich had. Hij stond er niet tussen. Nieuwe opwinding maakte zich van haar meester. Was ze op een mythische Pokémon gestoten, een die nog voor niemand bekend was en voor de eerste maal werd geïntroduceerd, hier en nu? Marjorie voelde het bloed in haar aders kloppen.
Het besluit van Metatron om zich te tonen als een Pokémon was impulsief. Nu zijn laatste saver was opgebruikt, voelde hij zich ontredderd. Hij besefte dat beschermengel zijn meer inhield dan het voorkomen van ongelukken. Dat was hem recent nog duidelijk geworden door het weliswaar goedbedoelde grapje van een collega bewaarengel, die hem had geplaagd met het nabootsen van iemand die kromgebogen staarde naar een speeltje in een vooruitgestoken handpalm. ‘Pokémon rijmt bovendien op Metatron,’ had hij er nog met een schalkse glimlach aan toegevoegd.
Metatron zag hoe Marjorie vanonder de stenen rondboog kwam aangerend, in de binnentuin van de voormalige abdij. Ze keek verbaasd op het display, keek zijn richting uit en probeerde hem onmiddellijk te vangen, net zoals bij Pikachu. Het lukte niet, hoe hard ze ook probeerde. ‘Logisch,’ dacht ze hardop. ‘Ik heb veel te weinig punten om zo’n zeldzame Pokémon te vangen.’ Het was toen pas dat ze besefte dat de bloedmooie, vreemdsoortige Pokémon niet alleen op haar smartphone te zien was, maar ook in het echt, op een zitbank onder de laurierboom. ‘Kom dichter,’ hoorde ze, ook al leek er niemand hardop te spreken. Ze twijfelde een paar seconden en dacht dat ze het zich ingebeeld had, deed toen toch een paar stappen in de richting van de zitbank.
‘Kom dichter.’ Dit keer was ze zeker. Vanwaar kwam die stem? Was ze gek aan het worden? Ze naderde tot op drie meter van de bank en vergaapte zich aan de verschijning, even blauwig als Articuno van het Mystic team.
‘Ik ben een Pokémon uit het mystieke,’ glimlachte Metatron.
‘Yes, het is me gelukt! Mystic team, here I come,’ juichte Marjorie.
‘Ik heb een boodschap voor je.’
‘Wat je maar wil.’ Het was nu al het gelukkigste moment uit Marjorie’s leven.
‘Ik wil je er attent op maken dat je mooi bent.’
‘Dankjewel.’
‘Ik bedoel: echt mooi. Mooi in je hart.’ Marjorie werd stil. Ze bloosde.
‘Jij bent geen ongelukskind.’ Nu schrok ze, voelde vervolgens tranen opkomen. ‘Jij bent een goddelijk kind. Je hoeft geen punten te verzamelen om ergens bij te kunnen horen. Je hoeft niet te presteren om liefde te ontvangen. Elk kind is geboren met unieke talenten. Jouw liefde stroomt via je vingers in ravissante bloemboeketjes. Je geeft mensen meer dan bloemen, je geeft hen liefde. Evenzeer heb je het recht om liefde te ontvangen. Je moet je enkel openstellen, omdat je het waard bent. Omdat je daarvoor niets hoeft te bewijzen.’ Op het ruisen van bladeren na, was het muisstil in de abdijtuin. De blauwe verschijning van Metatron lichtte traag en ritmisch op, een bijzonder schouwspel. Marjorie greep naar haar zakdoek.
‘Dat je jezelf niet graag gezien hebt, komt enkel omdat je het oordeel van anderen hebt overgenomen. Neem die oordelen nu in je hand en gooi ze in het vuilbakje naast de zitbank. Ik zorg er wel voor dat ze opgehaald en vernietigd worden.’ Marjorie was in de war.
‘Hoe kan ik nu…?’
‘Laat dat maar aan mij over. Beeld je gewoon in dat je alle pesttirades, elk woord dat jou ooit naar beneden heeft gehaald, tot een prop papier kan samenballen in je hand. Doe het nu gewoon.’ Marjorie kneedde een denkbeeldige prop stevig in haar hand en hief hem als een basketbal in de lucht. Metatron knikte goedkeurend. Ze mikte de prop precies in het midden van het vuilnisbakje. Het maakte even een sissend geluid en leek toen uiteen te vallen in lichtgevende sterretjes, alsbij een vuurwerkstokje op een verjaardagsfeestje. Marjorie lachte door haar tranen heen.
‘Zie je wel,’ lachte Metatron terug. ‘Laat niemand je ooit nog minder dan mooi noemen. Laat niemand ooit nog een rem op je wervelende wezen zetten. Laat niemand ooit nog een schaduw over je liefde werpen. Hou van jezelf zoals ik hou van jou. Omarm jezelf en de wereld, die jij elk moment een stukje mooier maakt, gewoon omdat je bent wie je bent: een goddelijke vrouw.’ De tranen stroomden over Marjorie’s wangen. Zoveel geluk was moeilijk te bevatten. Ze voelde zich niet alleen lichter, het was alsof haar hart zozeer expandeerde, dat het de grenzen van haar lichaam ver overschreed.
Vanonder de stenen boog, die toegang tot de abdijtuin gaf, kwam een groepje van een twintigtal Pokémon Go spelers aangelopen, van tieners tot kwieke zestigers.
‘Daar zit ie! What the fuck is dit?’ Ze staarden allemaal met grote ogen naar het display op hun smartphone.
‘Wow, dit moet de zeldzaamste Pokémon zijn die ik ooit gezien heb,’ riep een ongeschoren veertiger in een leren vestje uit. Op een jongen na stormden ze allemaal in de richting van de zitbank, zonder acht te slaan op Marjorie. Ze nog steeds drie meter voor de bank met gesloten ogen in een soort van trance. Haar ganse wezen gloeide, niet in staat om te reageren op de aanstormende meute. Nauwelijks twintig meter van de bank hielden ze plots allemaal in, stopten zelfs.
‘Waar is hij nu? Zie jij hem nog?’ Hoezeer ze ook rondkeken met hun smartphone, zoals wichelroedelopers die zoeken naar een waterader of een zoekgeraakt object, er was geen spoor meer van de zeldzaamste Pokémon. De Pokémonjagers dropen teleurgesteld af en verdwenen door de poort. Enkel de jongen, die was blijven staan, veroerde niet. Hij keek gebiologeerd naar Marjorie en stapte langzaam naar haar toe. Ze opende haar ogen en zag de jongen, twintig en een beetje, op haar afkomen.
‘Alles oké met je?’ vroeg hij.
‘Nooit beter geweest,’ glimlachte ze, terwijl ze de gummiring uit haar ponytail haalde en haar lange haren koninklijk in haar nek liet vallen.
‘Ik ben David. Aangenaam,’ reikte hij haar de hand, die stevig en warm aanvoelde.
‘Marjorie. Je mag ook Rie zeggen.’
Recente reacties